X (belanghebbende) is in de jaren 2014 tot en met 2016 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België. De Inspecteur heeft aan X navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over voornoemde jaren. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat lijfrente-uitkeringen, jaarlijks in totaal € 45.863, volledig belastbaar zijn in Nederland omdat deze uitkeringen in België niet tegen het algemene tarief zijn belast maar tegen het forfaitaire tarief voor roerende inkomsten.
In hoger beroep zijn partijen het eens dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
In geschil is uitsluitend nog of en tot welk bedrag aan X een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.
Hof Den Bosch stelt voorop dat X in de bezwaarprocedure niet heeft verzocht om een kostenvergoeding. Reeds om die reden komt hij niet in aanmerking voorvergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarprocedure.
De noodzaak om (hoger) beroep in te stellen is volgens het Hof niet uitsluitend te wijten aan de handelwijze van de X zelf. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van X dat de polissen in het verleden door X zijn verstrekt, en is van oordeel dat het voor rekening van de Inspecteur moet komen indien de desbetreffende stukken niet meer te raadplegen zijn en/of zich niet in het dossier bevinden. Gelet hierop komt X conform de hoofdregel in aanmerking voor vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand in de hogerberoepsfase. In de beroepsfase is geen sprake geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en komen de reiskosten voor vergoeding in aanmerking.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, België, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 juni 2021, nummers BRE20/5685 tot en met 20/5687 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2014, 2015 en 2016 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen) opgelegd. Tevens is telkens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 ongegrond verklaard. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken telkens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is in de jaren 2014 tot en met 2016 buitenlands belastingplichtige en inwoner van België.
2.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.550 (in 2014), € 61.569 (in 2015) en € 61.664 (in 2016).
2.3. Belanghebbende heeft (zelf) bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en heeft vervolgens (zelf) telkens beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. In hoger beroep heeft belanghebbende zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Partijen hebben zich in de van hen afkomstige stukken in hoger beroep verenigd in het standpunt dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. Het hof ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen. In dit oordeel ligt besloten dat het hoger beroep gegrond is en dat zal worden geoordeeld als hiervoor is vermeld.
3.2. In geschil is uitsluitend nog of en tot welk bedrag aan belanghebbende een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.
3.3. Belanghebbende concludeert tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bij de rechtbank en het hof gemaakte kosten en tot een vergoeding van de kosten die in de bezwaarprocedure zijn gemaakt. De inspecteur concludeert, naar het hof begrijpt, primair tot afwijzing van het verzoek en subsidiair tot het toekennen van een proceskostenvergoeding van € 380 (1 punt voor het hoger beroepschrift met wegingsfactor 0,5).
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Het hof stelt voorop dat belanghebbende in de bezwaarprocedure niet heeft verzocht om een kostenvergoeding. Reeds om die reden komt belanghebbende niet in aanmerking voor de gemaakte kosten in de bezwaarprocedure.
4.2. Ten aanzien van het primaire standpunt van de inspecteur overweegt het hof het volgende. Vergoeding van proceskosten is regel indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt in bijzondere omstandigheden, met name als de noodzaak om (hoger) beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van de betrokkene zelf, bijvoorbeeld doordat de betrokkene verwijtbaar niet (tijdig) of onjuiste informatie heeft verstrekt. Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke uitzondering zich in dit geval niet voor. Het hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat de polissen in het verleden door belanghebbende zijn verstrekt, en is van oordeel dat het voor rekening van de inspecteur moet komen indien de desbetreffende stukken niet meer te raadplegen zijn en/of zich niet in het dossier bevinden. Gelet hierop komt belanghebbende conform de hoofdregel in aanmerking voor vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand in de hoger beroepsfase.
4.3. Het hof overweegt met betrekking tot de in beroep gemaakte kosten als volgt. Wat betreft de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is, zoals de inspecteur terecht stelt, niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten bij de rechtbank. Dat is anders voor de door belanghebbende verzochte vergoeding van de reiskosten, die onderdeel is van het ‘formulier proceskosten’. Belanghebbende is bij de rechtbank ter zitting verschenen en heeft het desbetreffende formulier ingevuld en daarop zijn reiskosten aangegeven. Het hof ziet geen reden om aan die kosten te twijfelen. Gelet op bovenstaande is aldus gesteld en gebleken dat ook in de beroepsfase kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, zij het niet kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor het gewicht van de zaak factor 0,5 in aanmerking moet worden genomen. Het hof volgt de inspecteur hierin niet. Uit de uitspraak van het hof van 11 november 2021, waarin richtlijnen met betrekking tot de toekenning van proceskosten zijn uiteengezet, volgt dat in beginsel wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak wordt gehanteerd. Van een uitzondering als genoemd in onderdeel 1.2.3 van die uitspraak is geen sprake.
Tussenconclusie
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 respectievelijk € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.8. Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 61,52.
4.9. Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij het hof op 1 (punt) x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 759.
4.10. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
verklaart de tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
vernietigt de navorderingsaanslagen;
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt;
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 820,52.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.