In deze procedure is inhoudelijk in geschil of X (belanghebbende) voor twee oldtimers in aanmerking komt voor toepassing van de overgangsregeling als bedoeld in artikel 84a Wet MRB. Op basis van dit artikel kunnen houders van een motorrijtuig dat vóór 1 januari 1988 in gebruik is genomen, maar waarvan het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen veertig jaar geleden is, voor een tijdvak van een kalenderjaar op verzoek en onder voorwaarden in aanmerking komen voor toepassing van een verlaagd tarief van motorrijtuigenbelasting (het overgangstarief).
Hof Den Bosch overweegt dat de overgangsregeling voor oldtimers slechts wordt toegepast op verzoek. De betaling van het verschuldigde bedrag aan belasting, onder vermelding van het betalingskenmerk, wordt aangemerkt als het verzoek.
Om gebruik te kunnen maken van de overgangsregeling had X in casu door de Inspecteur toegezonden ‘rekeningen’ van 20 november 2017 vóór 1 januari 2018 moeten betalen. Het staat vast dat X deze rekeningen niet vóór 1 januari 2018 heeft betaald, wellicht omdat X had besloten de kentekens van de oldtimers te schorsen. Wegens het beëindigen van de schorsing zijn voor beide oldtimers nogmaals rekeningen met het overgangstarief verstuurd, voor oldtimer 1 met dagtekening 8 juni 2018 en voor oldtimer 2 met dagtekening 30 april 2018. Ook deze rekeningen zijn niet betaald. X stelt deze rekeningen niet te hebben ontvangen.
De stelling dat X de rekeningen (met het overgangstarief) niet heeft ontvangen, wat daar verder ook van zij, kan er niet toe leiden dat een belastingplichtige wordt ontheven van zijn betalingsverplichting, oordeelt het Hof. X kan geen aanspraak maken op toepassing van de overgangsregeling. De Inspecteur heeft terecht rekeningen met het normale tarief verstuurd en heeft vervolgens terecht naheffingsaanslagen opgelegd.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof. X heeft ook geen recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 mei 2021, nrs. 20/00273 tot en met 20/00277, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE18/7328 tot en met BRE18/7330, BRE19/920 en BRE19/921) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.P. Boer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Nadien heeft T.P. Boer – met toestemming van de Hoge Raad – het cassatieberoep aangevuld met een middel dat de uitspraak van het Hof bestrijdt op de grond dat zich bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende is houder als bedoeld in artikel 7, lid 1, letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) van twee motorrijtuigen. Deze motorrijtuigen zijn op 16 oktober 1979 respectievelijk 30 juni 1986 voor het eerst toegelaten tot de weg (hierna: de twee oldtimers).
2.2. Hoofdstuk XA van de Wet voorziet voor oudere motorrijtuigen in een overgangsregeling die zich uitstrekt tot het kalenderjaar 2028 (hierna: de overgangsregeling). Op grond van het tot dit hoofdstuk behorende artikel 84a van de Wet kunnen houders van een motorrijtuig dat vóór 1 januari 1988 in gebruik is genomen, maar waarvan het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen 40 jaar geleden is, voor een tijdvak van een kalenderjaar op verzoek en onder voorwaarden in aanmerking komen voor toepassing van een verlaagd tarief van motorrijtuigenbelasting (hierna: het overgangstarief).
2.3. Met het oog op gebruikmaking van de overgangsregeling voor het kalenderjaar 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende voor elk van de twee oldtimers een zogenoemde rekening, met dagtekening 20 november 2017, gestuurd voor dat kalenderjaar. Het in die rekening vermelde bedrag aan motorrijtuigenbelasting is berekend naar het overgangstarief. De rekening vermeldt als uiterste betaaldatum 31 december 2017.
2.4. Belanghebbende heeft voor geen van de twee oldtimers vóór 1 januari 2018 een bedrag aan motorrijtuigenbelasting betaald. Hij heeft de kentekens van de twee oldtimers vanaf 27 december 2017 doen schorsen als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Deze schorsingen heeft hij doen beëindigen op 13 april 2018 respectievelijk 25 mei 2018. Daaraan voorafgaand noch daarna heeft hij voor de twee oldtimers een bedrag aan motorrijtuigenbelasting betaald.
2.5. De Inspecteur heeft op 19 juni 2018 respectievelijk 31 juli 2018 voor elk van de twee oldtimers een rekening voor verschuldigde motorrijtuigenbelasting verstuurd aan belanghebbende. Daarin zijn de bedragen aan motorrijtuigenbelasting berekend naar het normale tarief voor de resterende duur van de tijdvakken van elk drie maanden, aanvangend na de beëindiging van de schorsing voor elk van de twee oldtimers, en de daaropvolgende tijdvakken. Belanghebbende heeft deze rekeningen ontvangen, maar niet betaald. Ook de rekening voor de motorrijtuigenbelasting die de Inspecteur op 17 september 2018 voor een van de twee oldtimers aan belanghebbende heeft gestuurd voor het tijdvak 19 september 2018 tot en met 18 december 2018 en berekend naar het normale tarief, heeft belanghebbende niet betaald.
2.6. Omdat betaling van de motorrijtuigenbelasting voor de twee oldtimers is uitgebleven, heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting aan belanghebbende opgelegd, steeds naar het normale tarief van de motorrijtuigenbelasting voor tijdvakken van drie maanden in 2018. Daarbij heeft hij belanghebbende telkens een boete opgelegd op grond van artikel 67c AWR.
2.7.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de twee oldtimers in aanmerking komt voor toepassing van het overgangstarief zoals neergelegd in artikel 84a van de Wet.
2.7.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de rekening die de Belastingdienst de houder van een kenteken stuurt, slechts een mededeling is van de omvang van de verschuldigde belasting en dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende de rekeningen naar het overgangstarief niet zou hebben ontvangen, dit niet ertoe kan leiden dat hij wordt ontheven van zijn betalingsverplichting. Volgens het Hof had belanghebbende, indien hij deze rekeningen inderdaad niet heeft ontvangen, uit eigen beweging maatregelen moeten nemen om de belasting tijdig te voldoen. Het is immers belanghebbende die een beroep wenst te doen op de overgangsregeling en daartoe dient hij zelf een verzoek te doen, aldus het Hof. Het uit de schorsing halen van de twee oldtimers is, anders dan belanghebbende stelt, daartoe niet voldoende.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dan ook terecht rekeningen naar het normale tarief verstuurd en heeft hij vervolgens vanwege het niet-betalen daarvan, terecht de naheffingsaanslagen en de boetes opgelegd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De klachten richten zich tegen de hiervoor in 2.7.2 weergegeven oordelen van het Hof. De klachten stellen voorop dat wanneer een voertuig uit de schorsing wordt gehaald, door de inspecteur een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting wordt opgelegd die is gekoppeld aan het kenteken van dat voertuig. Gezien de kentekengegevens had het de Inspecteur duidelijk moeten zijn dat beide voertuigen een oldtimer zijn en dat voor die oldtimers voor een eerder kalenderjaar het overgangstarief was betaald. Belanghebbende had daarom, aldus de klachten, op de voet van de artikelen 19 en 21 van de Wet en artikel 69 van de Wegenverkeerswet 1994 voor de twee oldtimers eerst een rekening voor de overgangsregeling moeten ontvangen, zoals dat normaal gebeurt voor een oldtimer. Belanghebbende hoefde dus niet bij de beëindiging van elk van de schorsingen in 2018, op grond van artikel 84a, lid 2, van de Wet, opnieuw een verzoek om toepassing van de overgangsregeling te doen.
3.2. Bij de beoordeling van de klachten stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.2.1. Volgens artikel 84a, lid 1, van de Wet is bij toepassing van de overgangsregeling, in afwijking van artikel 10 van de Wet, het tijdvak een kalenderjaar. Op verzoek geldt voor een geheel kalenderjaar het in artikel 84a, lid 2, van de Wet bedoelde tarief (het overgangstarief). Voor de toepassing van het overgangstarief geldt een aantal voorwaarden, die in artikel 84a, lid 3, van de Wet zijn neergelegd. Die voorwaarden houden onder meer in dat gedurende de maanden januari, februari en december van het desbetreffende kalenderjaar met het motorrijtuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt en dat het naar het overgangstarief verschuldigde bedrag aan motorrijtuigenbelasting is betaald bij de aanvang van het tijdvak van een kalenderjaar.
3.2.2. Op grond van artikel 84a, lid 4, van de Wet wordt een op de voet van artikel 84a, lid 2, van de Wet gedaan verzoek aangemerkt als het doen van een aanvullende aangifte.
3.2.3. Artikel 84a, lid 8, van de Wet schrijft voor dat indien niet of niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 84a, lid 3, van de Wet gestelde voorwaarden, dit wordt aangemerkt als een verandering aan het motorrijtuig en dat de houder een aanvullende aangifte moet doen uiterlijk op de dag voorafgaand aan de dag dat niet of niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan.
3.2.4. In artikel 84a, lid 10, van de Wet is bepaald dat bij gebruikmaking van de overgangsregeling de artikelen 11, 12, 13, 15, lid 3, 17, lid 4, 18, 19, 20, 21, 27, 30, 33, leden 2, 3, en 4, en 36 van de Wet buiten toepassing blijven. In de artikelen 19 tot en met 21 van de Wet zijn de voorschriften opgenomen over heffing en teruggaaf van motorrijtuigenbelasting zoals die – als regel – gelden voor tijdvakken waarin voor het motorrijtuig een schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
3.2.5. Het staat de houder van een motorrijtuig als hiervoor in 2.2 bedoeld, vrij om gebruik te maken van de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.4 in essentie weergegeven overgangsregeling. De in artikel 84a van de Wet neergelegde voorwaarden voor het kunnen toepassen van de overgangsregeling gelden voor een heel kalenderjaar en brengen daarom mee dat de houder die gebruik wenst te maken van het overgangstarief, deze keuze volgens die wettelijke regeling vóór de aanvang van dat kalenderjaar kenbaar moet maken door betaling van het overgangstarief.
3.3. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat belanghebbende voorafgaand aan het kalenderjaar 2018 voor geen van de twee oldtimers motorrijtuigenbelasting naar het overgangstarief heeft voldaan en dat belanghebbende bij beëindiging van de schorsing geen verzoek als bedoeld in artikel 84a, lid 2, van de Wet heeft gedaan.
De hiervoor in 3.1 weergegeven stelling dat het bij het in de loop van een kalenderjaar beëindigen van een schorsing niet nodig is om te verzoeken om toepassing van de overgangsregeling miskent dat voor het kunnen toepassen van de overgangsregeling de hiervoor in 3.2.4 vermelde wettelijke bepalingen, waaronder dus ook de artikelen 19 en 21 van de Wet, niet van belang zijn. De houder van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 84a, lid 3, van de Wet die voor dat motorrijtuig niet voorafgaand aan een kalenderjaar het overgangstarief heeft betaald maar vóór aanvang van dat kalenderjaar de tenaamstelling van dat motorrijtuig in het kentekenregister heeft doen schorsen, kan daarom aan de Wet geen steun ontlenen voor de opvatting dat de inspecteur bij beëindiging van de schorsing gedurende dat kalenderjaar, de houder eerst de gelegenheid moet bieden een aanvullende aangifte als bedoeld in artikel 84a, lid 4, van de Wet te doen en daarbij een rekening, berekend naar het overgangstarief, te sturen, dan wel bij niet-betalen van die rekening hem een naheffingsaanslag, berekend naar het overgangstarief, op te leggen. De klachten falen daarom in zoverre.
3.4. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1. In deze procedure is beroep in cassatie ingesteld op 16 juli 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
4.2. Wat betreft de naheffingsaanslagen leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daarom niet heeft verzocht.
4.3. Wat betreft de boetebeschikkingen ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boetes elk minder belopen dan € 1.000, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2023.