Samenvatting
X (belanghebbende), opgericht in 1851, is een onderlinge waarborgmaatschappij als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel c, Wet VpB 1969. X heeft verzekeringen ondergebracht bij Y en is gedurende het gehele jaar 2018 een van de leden van Y.
Het door de leden aan Y verschafte risicodragend vermogen, het waarborgkapitaal, is in aandelen verdeeld als bedoeld in artikel 2:62, onderdeel c, BW.
X heeft een aandelenbelang van 3,1% in Y. In verband hiermee heeft Y in 2018 aan X een bedrag van € 21.314 aan dividend uitgekeerd.
Het 3,1% aandelenbelang van X in Y is op grond van de overgangsregeling tot 1 januari 2010 aangemerkt als een deelneming in de zin van artikel 13 Wet VpB 1969. Vanaf het jaar 2010 echter niet meer, omdat het belang van X niet aan de 5%-eis voldoet.
X stelt in deze procedure niettemin dat zij in 2018 recht heeft op toepassing van de deelnemingsvrijstelling op de van Y ontvangen dividenduitkering, omdat haar participatie in Y fiscaal- en civielrechtelijk niet of niet wezenlijk verschilt van een lidmaatschap van een coöperatieve vereniging, in welk laatste geval het lidmaatschap zonder nadere voorwaarden wordt aangemerkt als een deelneming.
Hof Arnhem-Leeuwarden begrijpt deze klachten zo dat X stelt dat het aan haar onthouden van de deelnemingsvrijstelling in de onderhavige situatie leidt tot een met artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM strijdige ongelijke behandeling. Het Hof verwerpt dit standpunt.
Niet in geschil is dat de in geschil zijnde uitkering door Y is gedaan op basis van de aandelenparticipatie van X in Y en dat het aandelenbelang 3,1% beloopt, zodat X geen recht heeft op toepassing van de deelnemingsvrijstelling.