Direct naar content gaan

Samenvatting

Philippe Albert pleit voor defiscalisering van onderlinge vorderingen en schulden van partners in box 3.


De auteur schrijft dit artikel op persoonlijke titel.

Opinie

Op Prinsjesdag is het wetsvoorstel ‘Overbruggingswet box 3’ (zie Parlementair dossier 36 204) bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel voorziet in de invoering van de zogenoemde forfaitaire spaarvariant voor 2023, 2024 en 2025 als overbrugging naar belastingheffing over het werkelijk rendement. De forfaitaire spaarvariant is opgenomen in de voorgestelde (herziene) tekst van artikel 5.2 Wet IB 2001.

Twee huidige definities die van belang zijn voor de bepaling van de box-3 heffing worden gehandhaafd. Het gaat om:

Wat met de invoering van de forfaitaire spaarvariant evenmin wijzigt, is dat partners bepaalde inkomensbestanddelen voor de inkomstenbelastingheffing aan elkaar mogen toedelen. Het tweede lid van artikel 2.17 Wet IB 2001 luidt als volgt (PA: cursivering):

‘2. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, en de op grond van artikel 9.2 als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting, van de belastingplichtige en zijn partner worden geacht bij hen op te komen, tot hun bezit te behoren onderscheidenlijk als voorheffing in aanmerking te worden genomen, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.’

In artikel 5.2, lid 2, Wet IB 2001 (tekst t/m 2022) resp. artikel 5.2, lid 5, wetsvoorstel is ‘de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen’ als volgt gedefinieerd (PA: cursivering):

‘De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen is de gezamenlijke rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.’

De in de titel opgenomen aanbeveling aan de wetgever licht ik toe met het volgende voorbeeld.

Voorbeeld
  • M en V zijn gehuwd op huwelijksvoorwaarden.
  • M en V bezitten gezamenlijk een eigen woning met een WOZ-waarde van € 750.000.
  • De woning is voor € 436.000 gefinancierd door de bank en voor € 314.000 met een erfenis van V.
  • V heeft door die financiering een nominale vergoedingsvordering op M van € 157.000 (de helft van € 314.000).
  • M en V beschikken elk over een banktegoed van € 100.000.
  • M en V hebben geen andere bezittingen dan de hiervoor genoemde. 
  • Het heffingsvrije vermogen bedraagt vanaf 1 januari 2023 € 57.000 (artikel 5.5), het tarief 32% (artikel 2.13).
  • Het forfaitaire rendement van de overige bezittingen bedraagt in 2023 6,17%. Het forfaitaire rendement van banktegoeden en schulden in 2023 is nog niet bekend. Ik ga daarom uit van het rendement uit het wetsvoorstel, te weten 0,01% resp. 2,46%.
  • De schuldendrempel bedraagt € 3.200 per belastingplichtige (artikel 5.3, lid 3, onderdeel f, Wet IB 2001).
M en V maken gebruik van de toerekeningsmogelijkheid van artikel 2.17, lid 2 en 3, Wet IB 2001. De box 3-heffing wordt op grond van artikel 5.2 (wetsvoorstel) in vier stappen berekend: 
  • De gezamenlijke rendementsgrondslag is € 203.200, te weten: -/- € 157.000 (schuld M) + € 3.200 (schuldendrempel M) + € 157.000 (vordering V) + € 200.000 (banktegoed).
  • Het gezamenlijke rendement bedraagt: € 20 (0,01% × € 200.000) + € 9.687 (6,17% × € 157.000) -/- € 3.783 (2,46% × € 153.800) = € 5.924.
  • Het gezamenlijke effectieve rendementspercentage bedraagt: € 5.924 / € 203.200 = 2,92%.
  • De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van M en V bedraagt: -/- € 153.800 (schuld M) + € 157.000 (vordering V) + € 200.000 (banktegoed) -/- € 114.000 (heffingsvrij vermogen van M en V) = € 89.200.
  • Het gezamenlijke voordeel uit sparen en beleggen bedraagt: 2,92% (het gezamenlijke effectieve rendementspercentage) × € 89.200 (de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen) = € 2.604.
M en V zijn dus gezamenlijk € 833 box 3-heffing verschuldigd (32% × € 2.604).Wanneer V géén vergoedingsvordering op M zou hebben en M geen vergoedingsschuld aan V, kan de box 3-heffing als volgt berekend worden:
  • De gezamenlijke rendementsgrondslag is € 200.000 (banktegoed). Het gezamenlijke rendement bedraagt: € 20 (0,01% × € 200.000).
  • Het gezamenlijke effectieve rendementspercentage bedraagt: € 20 / € 200.000 = 0,01%.
  • De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van M en V bedraagt: € 200.000 (banktegoed) -/- € 114.000 (heffingsvrij vermogen van M en V) = € 86.000.
  • Het gezamenlijke voordeel uit sparen en beleggen bedraagt: 0,01% (het gezamenlijke effectieve rendementspercentage) × € 86.000 (de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen) = € 8,60.
M en V zijn dus gezamenlijk € 2,75 box 3-heffing verschuldigd (32% × € 8,60).

In het voorbeeld drukt op het banktegoed van € 200.000 box 3-heffing ter grootte van € 833 (in plaats van € 2,75) als gevolg van de aanwezigheid van een vergoedingsvordering van € 157.000, terwijl het werkelijke rendement op het banktegoed nagenoeg nihil is. Deze (mijns inziens) onlogische uitkomst kan worden voorkomen door een uitbreiding van artikel 5.4 Wet IB 2001 (defiscalisering). Het wetsvoorstel ‘Overbruggingswet box 3’ (36 204) zou naar mijn mening systematisch verbeterd kunnen worden door onderlinge vorderingen en schulden van partners voor de box 3-heffing niet als vordering en schuld in aanmerking te nemen. Het gaat bij die defiscalisering om vorderingen en schulden die voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht, zoals vergoedingsvorderingen (artikel 1:87 BW), vorderingen die voortvloeien uit een periodiek verrekenbeding of uit de verdeling van huishoudkosten en vorderingen die voortvloeien uit artikel 1:95a BW (een redelijke vergoeding voor werkzaamheden ten behoeve van een onderneming die niet tot de huwelijksgemeenschap behoort). Een aanvullend argument voor defiscalisering is dat onderlinge vorderingen en schulden in de praktijk regelmatig niet zijn geformaliseerd.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Auteur(s)
prof. mr. dr. P.G.H. Albert
Nyenrode Business Universiteit
NLF-nummer
NLF Opinie 2022/28
Judoreg
NFB5247
Publicatiedatum
4 oktober 2022
bwbr0011353&artikel=2.17,bwbr0011353&artikel=5.2,bwbr0011353&artikel=5.3,bwbr0011353&artikel=9.2

Naar de bovenkant van de pagina