Onjuiste aangifte BPM op basis van taxatierapport; te hoge naheffing
Rechtbank Den Haag, 11 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(303)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(28)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op 16 mei 2019 op aangifte een bedrag van € 36.815 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van een Mercedes Benz S-klasse 65 AMG Lang. De verschuldigde BPM is berekend op grond van een taxatierapport. In verband met schade is een vermindering toegepast van € 6.377.
Na een controle bij DRZ is aan X een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 8.127. Hierbij zijn de historische nieuwprijs, de netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto op grond van de koerslijst AutotelexPro (Marge) vastgesteld op respectievelijk € 351.717, € 218.570 en € 192.632.
Rechtbank Den Haag komt tot het oordeel dat de reële waardedaling van de auto en vermindering van de BPM niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. De in het taxatierapport genoemde schade is niet aangetroffen door DRZ. X heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken.
X stelt echter terecht dat uit de Eurotax-koerslijst een lagere handelsinkoopwaarde van de auto volgt. Rekening houdend met een vermindering van 15%, komt de handelsinkoopwaarde uit op € 170.470. Afgezet tegen de historische nieuwprijs van € 351.717 is het afschrijvingspercentage 51,54%. De verschuldigde BPM is dan € 39.658, zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.843. Veel andere (formele) stellingen worden verworpen.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen
eiseres bv, gevestigd te vestigingsplaats, eiseres (gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
en
de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Staat.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd. Daarbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2022 de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2024.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], mr. [naam 3] en [naam 4].
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft op 16 mei 2019 op aangifte een bedrag van € 36.815 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mercedes Benz S-klasse 65 AMG Lang met kenteken [kenteken] (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 18 mei 2018. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019.
2. Eiseres heeft de volgens de aangifte verschuldigde Bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van ASG Expertise (het taxatierapport). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 325 gram/km. In het taxatierapport is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 349.515, de netto catalogusprijs op € 216.750 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde op € 159.840 (gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen -/- marge). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 6.377 (100% van de totale gecalculeerde reparatiekosten) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 153.463.
3. Verweerder heeft de aangifte geselecteerd voor controle door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). DRZ heeft geen schade, anders dan normale gebruiksschade, aan de auto vastgesteld. Verweerder heeft daarom geen schadebedrag in aanmerking genomen, de verschuldigde Bpm berekend op € 45.923 en de naheffingsaanslag Bpm ten bedrage van € 8.127 (€ 9.108 -/- € 981 extra leeftijdskorting) aan eiseres opgelegd. Hierbij zijn de historische nieuwprijs, de netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van de auto op grond van de koerslijst AutotelexPro (Marge) vastgesteld op respectievelijk € 351.717, € 218.570 en € 192.632. Bij de naheffingsaanslag is ook € 54 belastingrente in rekening gebracht.
Geschil
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is onder andere in geschil:
- of het opleggen van een naheffingsaanslag mogelijk is nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan;
- of sprake is van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
- of sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel;
- of de heffing van Bpm in strijd is met het Unierecht;
- of sprake is van een leemte in de wetgeving aangezien een voertuig ten hoogste zes dagen na de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden;
- of DRZ een onafhankelijke partij is;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of de door verweerder gehanteerde repartietarieven in strijd zijn met artikel 110 van het VWEU;
- of het in aanmerking nemen van 72% van de schade in strijd is met artikel 110 van het VWEU;
- of bij de berekening van de Bpm van de auto van een juiste historische nieuwprijs is uitgegaan;
- of de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat juist is vastgesteld;
- of bij de auto is uitgegaan van een juiste CO2-uitstoot;
- of recht bestaat op leeftijdskorting;
- of de rechtbank verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen;
- of de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed;
- de hoogte en de verschuldigdheid van griffierecht;
- of wettelijke rente verschuldigd is over het griffierecht;
- of eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Schending artikel 110 van het VWEU
5. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering. Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen. Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU. Eiseres heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiseres overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 11 tot en met 13 en 15 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiseres in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.
Naheffen na belastbaar feit
6. Eiseres stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
7. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 24 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Strijd met het Unierecht
8. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.
Leemte in de wetgeving
9. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
10. Eiseres heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en het door DRZ opgestelde rapport daarom niet gebruikt kan worden bij de waardebepaling van de auto.
In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
Schade
11. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres. Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Nu eiseres de schadetaxatie van DRZ onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 8 van de Uitvoeringsregeling het motorrijtuig gedurende zes dagen na de indiening van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden teneinde het motorvoertuig te tonen. Dat eiseres, zoals zij stelt, al eerder was begonnen met schadeherstel, kan verweerder niet worden tegengeworpen.
12. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Nog daargelaten dat DRZ geen schade heeft vastgesteld, heeft eiseres ook niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
13. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schade, behoeft de stelling van eiseres met betrekking tot de reparatietarieven geen behandeling.
Historische nieuwprijs
14. Eiseres stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.
15. Eiseres heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk, bij controle door DRZ is geen schade of alleen gebruikersschade vastgesteld. Eiseres heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 5 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst. In dit geval is verweerder voor de naheffing uitgegaan van een afschrijvingspercentage van 45,24% en niet van het afschrijvingspercentage van 32,33% dat volgens de afschrijvingstabel van toepassing zou zijn. Verweerder heeft vastgesteld dat de voor eiseres meest gunstige uitkomst is de vaststelling op basis van de koerslijst AutotelexPRO (marge). Verweerder is uitgegaan van het tarief van 2019 en heeft rekening gehouden met het feit dat de tenaamstelling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019 en een extra leeftijdskorting van € 981 toegekend. Eiseres heeft er terecht op gewezen dat bij het rapport onderzoek waardebepaling een uitdraai van de Eurotax koerslijst is bijgevoegd van 21 mei 2019, met een inkoopwaarde van het voertuig van € 200.554. De vermindering in verband met markt-/dealersituatie is bij deze waardebepaling niet toegepast, maar tussen partijen is niet in geschil dat de Eurotax koerslijst tot 4 oktober 2021 deze mogelijkheid wel kende. Verweerder heeft hierover opgemerkt dat geen rekening gehouden is met de Marktsituatie handelaar/ Marktsituatie voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde ten behoeve van het vaststellen van de afschrijving voor de Bpm, omdat het niet gaat om een eigenschap van de auto. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in de uitspraak van 15 november 2019 heeft geoordeeld dat met de waardeverminderende factor ‘marktsituatie handelaar’ rekening mag worden gehouden bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto, omdat anders niet is uitgesloten dat in strijd met artikel 110 van het VWEU een hogere belasting wordt geheven op het ingevoerde voertuig dan de belasting die nog rust op binnenlandse auto’s. Omdat het bij de vaststelling van de waardevermindering op basis van de koerslijst niet gaat om een individuele waardebepaling van de in te voeren auto door een deskundige, snijdt de opmerking van verweerder dat de deskundige van DRZ kennelijk geen reden heeft gezien om in deze situatie rekening te houden met de marktsituatie handelaar geen hout. Tot 4 oktober 2021 was de marktsituatie handelaar een van de factoren die een rol speelden bij de waardevaststelling volgens de Eurotax koerslijst. Daarbij is ook niet van belang dat de marktsituatie handelaar, zoals verweerder stelt, geen eigenschap van de auto is. Eiseres stelt dus terecht dat uit de Eurotax koerslijst een lagere handelsinkoopwaarde van de auto volgt. Rekening houdend met een vermindering van 15%, komt de handelsinkoopwaarde uit op € 170.470. Afgezet tegen de historische nieuwprijs van € 351.717 is het afschrijvingspercentage 51,54%, de verschuldigde belasting is dan € 40.639, minus de extra leeftijdskorting van € 981, € 39.658, zodat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 2.843.
CO2 uitstoot
16. Eiseres stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang per 1 september 2017 van de NEDC-meetmethode naar de WLTP-meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiseres in haar aangifte vermelde CO2-uitstoot van 325 gram per kilometer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiseres in de aangifte heeft vermeld.
Leeftijdskorting
17. Eiseres heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. Dit terwijl er, naar verweerder ook aangeeft, reeds een extra leeftijdskorting van € 981 is toegepast. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiseres. Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiseres heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Zij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.
Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht
18. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
19. Eiseres heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022.
20. Dit standpunt van eiseres is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.
Rentebeschikking
21. De rentebeschikking dient overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag, zoals hiervoor onder 15 is overwogen, te worden verminderd. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting bestaat er geen recht op vergoeding van belastingrente bij de vermindering van een naheffingsaanslag. Voor zover de naheffingsaanslag reeds is betaald en eiseres rente vergoed wil hebben over de teruggaaf van het teveel betaalde bedrag, zal zij zich tot de ontvanger moeten wenden. Binnen deze procedure kan een dergelijk verzoek niet worden behandeld.
Slotsom
22. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd naar € 2.843.
Immateriële schade
23. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 2 april 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase (afgerond) drie jaar en drie maanden heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en drie maanden.
24. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De termijnoverschrijding is voor negen maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 900 (9/15e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 600 (6/15e deel) te vergoeden.
25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiseres recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat zij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.
Proceskosten
26. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde € 310, 1 punt van het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 1.
27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
28. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter, nog daargelaten dat slechts eenmaal (in de zaak SGR 22/5567) griffierechten is geheven in verband met de samenhang van de zaken. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.
Wettelijke rente en griffierecht
29. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.843 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 600;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 900;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € .060;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.