Proceskostenvergoeding van € 2.277 wegens motiveringsgebrek uitspraak op bezwaar
Hof Den Bosch, 28 september 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(18)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar van een (intensieve) varkenshouderij. De waarde van de onroerende zaak is per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 1.327.000.
Het bezwaar van X is ongegrond verklaard.
In beroep heeft X een WOZ-waarde van € 1.171.000 verdedigd. Hij geeft in het beroepschrift onder meer aan dat de regionale verkopen waar de Heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar naar verwijst niet inzichtelijk zijn gemaakt.
In beroep heeft de Heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd waarin tot een WOZ-waarde van € 1.530.000 wordt geconcludeerd. Die waarde in dit taxatierapport, meer specifiek de waarde van de varkensstallen, is onderbouwd met een analyse van regionale verkopen. X heeft na ontvangst van het verweerschrift bij Rechtbank Oost-Brabant de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet meer bestreden.
In geschil is of de uitspraak op bezwaar is gedaan in strijd met het motiverings- en/of zorgvuldigheidsbeginsel en of X bij een bevestigend antwoord recht heeft op vergoeding van proceskosten.
Hof Den Bosch acht in de bijzondere omstandigheden van dit geval een proceskostenvergoeding geboden. Er is sprake van een motiveringsgebrek, omdat de Heffingsambtenaar slechts zeer algemeen is ingegaan op (mogelijk) de meest verstrekkende grief van X. Indien een adequate motivering was gegeven bij de uitspraak op bezwaar, was er geen beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof van, in totaal, € 2.277.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 februari 2021, nummer SHE20/256, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, hierna: de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een (intensieve) varkenshouderij. De onroerende zaak bestaat uit een woondeel (woning uit 1970 met twee dakkapellen) en een bedrijfsdeel dat één varkensstal voor de fok (uit 1975), zes varkensstallen voor vleesproductie (uit 1970 (3x), 2006, 2014 en 2018), diverse mestkelders, twee werktuigenbergingen, bestrating, een luifel, een tussenbouw en erfverharding omvat. Tot de onroerende zaak behoren ook vier percelen met een totale kadastrale oppervlakte van 95.250 m2.
2.2. De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 1.327.000.
2.3. In het bezwaarschrift van 3 juli 2019 heeft belanghebbende verzocht om toezending van het taxatieverslag. Dit (eerste) taxatieverslag is door de heffingsambtenaar toegezonden op 10 juli 2019. In de aanvulling op het bezwaarschrift van 27 augustus 2019 schrijft belanghebbende onder meer dat de waarde van de varkensstallen (uit 2014, 2016 en 2018) hoger zijn vastgesteld dan de taxatiewijzer aangeeft zonder dat daarvoor een onderbouwing wordt gegeven en dat uit jurisprudentie blijkt dat afwijking van de taxatiewijzer onderbouwd moet worden met drie verkoopcijfers.
2.4. Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslag OZB gehandhaafd. In het met de uitspraak op bezwaar meegestuurde (tweede) taxatieverslag is een negatieve waardecorrectie opgevoerd van € 124.000. In deze uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar (onder meer) op de in 2.3 genoemde bezwaargrond gerespondeerd dat de in het bezwaarschrift genoemde WOZ-waarde niet overeenkomt met de waarde in het economisch verkeer; er is naast de landelijke taxatiewijzer agrarische objecten volgens de heffingsambtenaar ook gekeken naar regionale verkopen.
2.5. Met betrekking tot de hiervoor in 2.3 genoemde bezwaargrond heeft de heffingsambtenaar specifiek het volgende beslist:
2.6. In beroep heeft belanghebbende een WOZ-waarde van € 1.171.000 verdedigd. Belanghebbende geeft in het beroepschrift (onder meer) aan dat de regionale verkopen waar de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar naar verwijst niet inzichtelijk zijn gemaakt en dat de taxatiewijzer agrarisch heel goed de regionale markt betreffende varkenshouderijen weergeeft.
2.7. In beroep heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd van 11 juni 2020, opgesteld door taxateur G.D. Staal en gecontroleerd door O.M. Harmsen waarin tot een WOZ-waarde van € 1.530.000 wordt geconcludeerd. Die waarde in dit taxatierapport is onderbouwd met een analyse van regionale verkopen. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de eerder vastgestelde waarde van € 1.327.000. In dit taxatierapport is (in vergelijking tot het tweede taxatieverslag) uitgegaan van andere vierkante meters ten aanzien van de grond bij de woning (1.075 m2 in plaats van 850 m2), de grond bij de niet-woning (16.332 m2 in plaats van 10.582 m2) en de rest van het perceel. De heffingsambtenaar heeft daarnaast in beroep geconstateerd dat de woning een vrijstaande woning is en geen woning in een bedrijfsgebouw. Ook is een extra mestkelder toegevoegd met een waarde van € 192.227 en is de negatieve waardecorrectie van € 124.000 geen onderdeel meer van de getaxeerde waarde.
2.8. Belanghebbende heeft na ontvangst van het verweerschrift bij de rechtbank de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet meer bestreden.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de uitspraak op bezwaar is gedaan in strijd met het motiverings- en/of zorgvuldigheidsbeginsel en of belanghebbende bij een bevestigend antwoord recht heeft op vergoeding van proceskosten.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding voor proceskosten in beroep toe te kennen en tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende is het niet eens met het moment waarop de onderbouwing van de waarde van de onroerende zaak is gekomen, omdat volgens hem pas in beroep een zorgvuldig onderzoek is uitgevoerd waarbij de in 2.7 vermelde omissies zijn geconstateerd. Daarmee heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbende onzorgvuldig gehandeld, met als gevolg dat laatstgenoemde (onnodig) in beroep heeft moeten gaan. Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat niet kenbaar is geworden waarom het bezwaarschrift is afgewezen. Enkele varkensstallen zijn namelijk hoger vastgesteld dan de agrarische taxatiewijzer aangeeft, terwijl de onderbouwing daarvan ontbreekt.
4.2. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij juist niet onzorgvuldig heeft gehandeld, nu in beroep een onderzoek naar de waarde heeft plaatsgevonden waarbij niet zonder meer is uitgegaan van de resultaten van het in bezwaar uitgevoerde onderzoek. De heffingsambtenaar is daarnaast van mening dat met het overleggen van het taxatieverslag in de bezwaarfase de waarde voldoende onderbouwd is. Er is zowel in bezwaar als in beroep voldoende op de grieven van belanghebbende ingegaan, aldus de heffingsambtenaar. Er is volgens de heffingsambtenaar geen sprake van een motiveringsgebrek en mocht dat wel het geval zijn, dan leidt dit in het algemeen niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat dit gebrek in beroep kon worden hersteld en niet hoeft te betekenen dat de waardevaststelling onjuist was, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
4.3. Het hof oordeelt als volgt. Het feit dat de (in 2.7 vermelde) omissies pas voor het eerst in beroep zijn geconstateerd door de heffingsambtenaar, doet er niet aan af dat (de gemachtigde van) belanghebbende zelf al in de bezwaarfase op de hoogte kon zijn van deze onjuistheden en ook bij de hoorzitting de mogelijkheid heeft gehad die onjuistheden aan te kaarten, maar dit heeft nagelaten. Van de gemachtigde van belanghebbende mag, gelet op de ruim aanwezige ervaring in het procederen over de waarde van onroerende zaken, in dat opzicht een zekere mate van kunde, kennis (over de onderdelen van de onroerende zaak van belanghebbende) en proactief handelen worden verwacht, waardoor het in de risicosfeer van (gemachtigde van) belanghebbende ligt dat niet al in de bezwaarfase in ieder geval de juiste oppervlakten zijn geconstateerd. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat verschillen in oppervlakte de heffingsambtenaar direct hadden moeten opvallen, waarin nog eens de bevestiging ligt dat (de gemachtigde van) belanghebbende die verschillen zelf eveneens had kunnen constateren en kunnen benoemen. Zo bezien kan niet worden gezegd dat de heffingsambtenaar zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daar enig gevolg aan verbonden zou moeten worden.
4.4. Op grond van artikel 7:12, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een uitspraak op bezwaar berusten op een deugdelijke motivering. Aan de inhoud en omvang van de motivering stelt de wet geen nadere eisen, maar een (negatieve) uitspraak op bezwaar moet wel afdoende ingaan op de aangevoerde argumenten en moet inzicht bieden in de redenen die aan die beslissing ten grondslag liggen.
4.5. Het hof overweegt met betrekking tot het motiveringsbeginsel als volgt. De heffingsambtenaar is in de uitspraak op bezwaar weliswaar ingegaan op alle grieven van belanghebbende, maar op de eerste en (mogelijk) meest verstrekkende grief van belanghebbende is de heffingsambtenaar slechts zeer algemeen ingegaan. Daarbij heeft de heffingsambtenaar verwezen naar ‘regionale verkopen’ zonder te specificeren om welke regionale verkopen het gaat (zie 2.5), waardoor onduidelijk is gebleven welke regionale verkopen ten grondslag hebben gelegen aan de gehandhaafde WOZ-waarde van de onroerende zaak, meer specifiek de waarde van de varkensstallen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat gegevens over de regionale verkopen normaal gesproken ter beschikking staan en dat normaal gesproken, wanneer daarover bij belanghebbende onduidelijkheid bestaat, gegevens over die regionale verkopen kunnen worden overgelegd. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om in een geval als dit belanghebbende van informatie te voorzien waaruit kon worden opgemaakt waarom in dit geval is afgeweken van de Taxatiewijzer agrarische objecten bij het bepalen van de WOZ-waarde van de onroerende zaak. Dat geldt te meer omdat belanghebbende dit punt uitdrukkelijk heeft geadresseerd in de aanvullende motivering van zijn bezwaar en daarbij erop heeft gewezen dat verkoopcijfers nodig zijn. In dit geval kon belanghebbende, doordat de heffingsambtenaar heeft nagelaten die informatie te verstrekken, niet toetsen welke regionale verkopen aan de afwijking ten grondslag hebben gelegen en om die reden is naar het oordeel van het hof niet afdoende ingegaan op een belangrijke grief van belanghebbende. Er is aldus sprake van een motiveringsgebrek.
4.6. Belanghebbende bepleit niet dat de uitspraak op bezwaar vernietigd hoeft te worden maar enkel dat er aanleiding had moeten zijn voor een proceskostenvergoeding. Het hof acht in de bijzondere omstandigheden van dit geval een proceskostenvergoeding geboden. Daarbij is onder meer van belang dat het motiveringsgebrek betrekking heeft op een belangrijke klacht van belanghebbende en dat indien gewaardeerd zou zijn volgens de taxatiewijzer de waarde van de onroerende zaak (ruim) onder de door heffingsambtenaar vastgestelde waarde zou liggen. Het is bovendien aannemelijk dat indien wel een adequate motivering was gegeven bij de uitspraak op bezwaar, er geen beroep was ingesteld (vergelijk 2.8). Tot slot, wat de heffingsambtenaar niet helpt is dat hij ter zitting heeft volgehouden dat het ‘goed’ is gegaan in de bezwaarfase. Dat is het niet: belanghebbendes bezwaargrond is slechts in algemene bewoordingen afgedaan.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende terecht erover klaagt dat de rechtbank geen proceskostenvergoeding heeft toegekend en dat het hoger beroep dus gegrond is. Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar daarom tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof.
4.8. Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2 (punten) x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.518.
4.9. Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij het hof op 2 (punten) x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 759.
4.10. Niet gesteld is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11. De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank (gedeeltelijk) wordt vernietigd. Aangezien de noodzaak tot het instellen van beroep, zoals hiervoor is overwogen, is te wijten aan de heffingsambtenaar, moet ook het griffierecht voor de procedure bij de rechtbank van € 47 worden vergoed.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding voor de proceskosten toe te kennen en teruggave van het griffierecht te gelasten;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 181 vergoedt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 2.277.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.R.T. Pauwels, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Metadata
Lokale heffingen