Direct naar content gaan

Samenvatting

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over de verschuldigdheid van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsinstellingen.

De Rechtbank doet dit mede naar aanleiding van het grote aantal zaken hierover dat bij de Rechtbank aanhangig is en de discussie in de literatuur waarin de vraag wordt opgeworpen of het arrest van 10 juli 2015, 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777 (hierna: het arrest), nog onverkort van toepassing is. De Rechtbank wil het volgende weten:

  1. Ziet de Hoge Raad reden om terug te komen op de beslissing in zijn arrest, namelijk dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting?
  2. Zo nee, is de vergelijkingsmaatstaf anders indien ook binnenlandse particuliere aandeelhouders participeren in het in het buitenland gevestigd beleggingsfonds?

De zaak is aangehouden.

Ad 1
A-G Wattel ziet geen aanleiding om terug te komen op het arrest. Uit de HvJ-arresten Emerging Markets, Santander, Orange European Smallcap Fund en PMT blijkt dat de grensoverschrijdende en interne situatie bij belegging via beleggingsfondsen vergeleken moet worden op basis van doelstelling, voorwerp en inhoud van het nationale fondsregime. Dat heeft de Hoge Raad gedaan in het arrest.

Ad 2
A-G Wattel merkt op op dat Class IV ACT r.o. 66 een uitzondering maakt voor U-bochtgevallen: als de achterliggende aandeelhouder in de niet-ingezeten dividendgenieter inwoner is van dezelfde Staat als die van vestiging van de oorspronkelijk uitkerende vennootschap, ontstaat wel degelijk economisch dubbele heffing in één Staat; in casu cumulatie van Nederlandse dividendbelasting en Nederlandse eindheffing.

De A-G meent daarom dat de ingezeten belegger die indirect in Nederlandse aandelen belegt via een niet-ingezeten niet-transparant fonds in een EU/EER-Staat, toegelaten moet worden tot het bewijs welk deel van de door hem van dat fonds ontvangen en bij hem in de eindheffing belaste uitkering correspondeert met door dat fonds ontvangen Nederlandse dividenden waarop Nederlandse dividendbelasting is ingehouden die niet door teruggave, verrekening of afdrachtvermindering reeds is geabsorbeerd in de vestigingsstaat van het niet-transparante fonds. Het buitenlandse fonds hoeft in dit U-bochtgeval niet vergelijkbaar te zijn met een fbi, net zo min als een ingezeten tussenliggend lichaam dat hoeft te zijn. De bewijslast rust op de U-bochtbelegger.

Conclusie: vraag 1 niet in behandeling nemen (artikel 27gc, lid 8, AWR) en vraag 2 beantwoorden zoals hierboven samengevat.

Dit is een nogal lange conclusie. Wie het fbi-regime en de Nederlandse en EU-jurisprudentie in de vingers heeft, of dat wel gelooft, kan het zeer lange onderdeel 4 volgens de A-G overslaan.

Dividendbelasting en buitenlandse beleggingsinstellingen

Rechtbank Zeeland-West Brabant ziet veel zaken omtrent de teruggaaf van dividendbelasting op zich afkomen. Wanneer een niet-inwoner van Nederland aanspraak maakt op een dergelijke teruggaaf, dan dient deze te worden ingediend bij de Belastingdienst Heerlen, wat de Rechtbank Zeeland-West Brabant uitsluitend competent maakt voor beroepszaken in dergelijke discussies. Veel belastingplichtigen hebben in totaal ongeveer 1.500 teruggaafverzoeken ingediend. Om niet alle zaken individueel af te doen en vanwege de onduidelijkheden in de rechtspraak van de Hoge Raad heeft de Rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de uitleg van de dividendbelasting die aan de orde is bij beleggingsinstellingen in het licht van het EU-recht.

Het betreft twee zaken die ik gezamenlijk behandel. In beide kwesties betrof het een dividenduitdeling door een in Nederland gevestigde vennootschap aan een in een andere EU-lidstaat gevestigd beleggingsfonds; i.e. een in Duitsland gevestigd Sondervermögen respectievelijk een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd open-end beleggingsfonds met variabel kapitaal. Op de dividenduitkering werd dividendbelasting ingehouden. Het buitenlandse fonds kon echter geen aanspraak maken op neutralisatie van de dividendbelasting. Een binnenlandse beleggingsinstelling kan de van haar  ingehouden dividendbelasting echter wel neutraliseren door middel van de afdrachtvermindering; de in eerste instantie ingehouden dividendbelasting kon in mindering worden gebracht op de verschuldigde dividendbelasting op het moment van dooruitdeling, binnen acht maanden, van het dividend aan de achterliggende participanten. Deze neutralisatiemogelijkheid naar Nederlands recht staat uiteraard niet open voor niet in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen.

Metadata

Rubriek(en)
Dividendbelasting
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2010
Instantie
AG
Datum instantie
9 november 2016
Rolnummer
16/03955
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1105
Auteur(s)
mr. dr. J.J.A.M. Korving
Deloitte / Maastricht University
NLF-nummer
NLF 2016/0670
Aflevering
1 december 2016
Judoregnummer
JCDI:NFB173
bwbr0002672&artikel=28,bwbr0002672&artikel=28

Naar de bovenkant van de pagina