Geen vrijstelling MRB wegens ambulancezorg; gelijkheidsbeginsel niet geschonden
Hof Den Bosch, 28 februari 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is vanaf 13 juli 2017 houder van twee personenauto’s van het merk Volkswagen, type Eos cabriolet. X zet de auto’s in voor het verlenen van zorg bij evenementen. X heeft de auto’s overgenomen van het Rode Kruis. Tot 2 juni 2015 was stichting A houder van de auto’s. A verrichtte destijds dezelfde werkzaamheden als X. De auto’s zijn in de tussentijd niet gewijzigd of aangepast.
X heeft verzocht om een vrijstelling voor de MRB te verlenen voor de auto’s op grond van artikel 71, lid 1, onderdeel a, Wet MRB. De Inspecteur heeft dit verzoek, ook na bezwaar, afgewezen. Dat achten Rechtbank Zeeland-West-Brabant en Hof Den Bosch in hoger beroep terecht.
Volgens de Rechtbank kan niet worden gezegd dat de auto’s worden gebruikt door de RAV (Regionale Ambulancevoorziening). Aangezien niet is gesteld of is gebleken dat sprake is van ambulancezorg waarvoor op grond van artikel 11 Tijdelijke wet ambulancezorg vrijstelling is verleend, of dat de auto’s worden gebruikt door – kort gezegd – de noodhulpteams van het Rode Kruis, komt X als organisatie niet in aanmerking voor de vrijstelling voor de MRB.
Aan A was de vrijstelling wel verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet omdat de betreffende Inspecteur destijds van mening was dat A aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Ongeacht of dat oordeel juist was of niet, betekent dit dat de Inspecteur toen niet het oogmerk heeft gehad om A te begunstigen. Daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel, ondanks dat sprake is van gelijke gevallen, niet slagen, aldus de Rechtbank.
Het Hof acht deze overwegingen van de Rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hoger beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd in vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 21 april 2022, nummers BRE20/10222 en 20/10332, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft verzocht om vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB). De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbende [persoon] en haar gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.. Belanghebbende is vanaf 13 juli 2017 houder van twee personenauto’s van het merk Volkswagen, type Eos cabriolet met de kentekens [kenteken 1] respectievelijk [kenteken 2] (hierna: de auto’s). Belanghebbende zet de auto’s in voor het verlenen van zorg bij evenementen.
2.2. Belanghebbende heeft de auto’s overgenomen van het Rode Kruis. Tot 2 juni 2015 was [stichting] houder van deze auto’s. [stichting] verrichtte destijds dezelfde werkzaamheden als belanghebbende. De auto’s zijn in de tussentijd niet gewijzigd of aangepast.
2.3. De inspecteur heeft bij brieven van 27 augustus 2012 naar aanleiding van bezwaren van [stichting] tegen naheffingsaanslagen MRB voor de auto’s het volgende geschreven:
2.4. Belanghebbende heeft in juli 2015 een overeenkomst met [A BV] (thans: [A] ) gesloten. In de overeenkomst is het volgende vermeld, waarbij belanghebbende is aangeduid met [naam 1] en [A BV] met [A BV] :
2.6. [A] is een Regionale Ambulancevoorziening als bedoeld in artikel 4 Tijdelijke Wet Ambulancezorg (hierna: RAV).
2.7. Belanghebbende heeft verzocht om een vrijstelling voor de MRB te verlenen voor de auto’s op grond van artikel 71, lid 1, letter a, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) (hierna: de vrijstelling). De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft belanghebbende voor de auto’s recht op de vrijstelling?
- Zo nee, dient de vrijstelling te worden verleend op basis van het gelijkheidsbeginsel?
3.2. Belanghebbende concludeert tot verlening van de vrijstelling. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
De vrijstelling
4.1. Artikel 71, lid 1, letter a, Wet MRB luidt als volgt:
4.2. Artikel 8 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Uitvoeringsbesluit MRB) luidt als volgt:
4.3. In het Kaderbesluit Motorrijtuigenbelasting (hierna: Kaderbesluit) is in aanvulling op de regeling de volgende goedkeuring gegeven:
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij voor de auto’s recht heeft op de vrijstelling. Uit de overeenkomst tussen belanghebbende en de RAV volgt dat belanghebbende de opdracht heeft gekregen om ambulancezorg te verrichten, aldus belanghebbende. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor de auto’s geen recht heeft op de vrijstelling, omdat belanghebbende geen RAV is en de auto’s niet worden gebruikt door een RAV.
4.5. De rechtbank heeft als volgt overwogen (met weglating van voetnoten):
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Dat wat in hoger beroep overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Kaderbesluit komt niet beeld omdat belanghebbende geen RAV is.
Het gelijkheidsbeginsel
4.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat de inspecteur aan [stichting] in het verleden de vrijstelling heeft verleend (2.3. hiervoor). Volgens de inspecteur is er – ongeacht of er sprake was van een door de inspecteur gemaakte fout bij het toekennen van de vrijstelling aan [stichting] – geen sprake van een oogmerk van begunstiging.
4.7. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
Het hof acht ook deze overweging van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het is aan belanghebbende – die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel – om in dit geval aannemelijk te maken dat sprake is van een oogmerk tot begunstiging en daarmee van een welbewuste bevoordeling. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat voor het oordeel of sprake is van een oogmerk tot begunstiging niet van belang is of de inspecteur terecht ervan is uitgaan dat [stichting] aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Slechts van belang is of de inspecteur destijds meende dat [stichting] aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldeed. Uit de beslissing van de inspecteur kan worden afgeleid dat hij is uitgegaan van de juistheid van de door [stichting] verstrekte informatie. Niet is gesteld dat de inspecteur daaraan redelijkerwijs had moeten twijfelen.
Aangezien belanghebbende in hoger beroep slechts aanvoert dat niet is gebleken van een fout van de inspecteur bij de eerdere verlening van de vrijstelling kan dit haar gelet op het voorgaande niet baten.
Tussenconclusie
4.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
-
verklaart het hoger beroep ongegrond;
-
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.