Rechtbank Overijssel spreekt uitspraken te laat in openbaar uit
undefined, 21 december 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(902)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(4)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft beroep en hoger beroep ingesteld inzake de WOZ-beschikking per waardepeildatum 1 januari 2018 van zijn woning en opgelegde aanslagen OZB en rioolheffing 2019.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden klaagt X er onder meer over dat de uitspraak van Rechtbank Overijssel niet op 24 november 2020 in het openbaar is uitgesproken doch mogelijk op een later tijdstip. Een afschrift van de uitspraak is echter wel op 24 november 2020, dezelfde dag waarop de uitspraak volgens het afschrift is gedaan, aan partijen toegezonden.
In beginsel kan het in het openbaar uitspreken van de beslissing niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak. Op grond van tijdelijke maatregelen in verband met het coronavirus kunnen openbaarmakingszittingen worden opgeschort. Een zodanige opschorting is hier echter niet aan de orde. Kennelijk is sprake van een vaste procedure bij de Rechtbank waarbij – ondanks dat de gerechtsgebouwen niet zijn gesloten – uitspraken volgens een vast patroon later in het openbaar worden uitgesproken en dat de bekendmaking van de uitspraak aan partijen niet tot dat moment wordt opgehouden. Het Hof acht dit in strijd met de wet. Het hoger beroep is op dit onderdeel gegrond. Het Hof herstelt het aan de uitspraak klevende gebrek door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de Rechtbank genomen beslissing te vermelden.
Het hoger beroep is ook gegrond ten aanzien van de rioolheffing. Het Hof oordeelt dat de opbrengstlimiet met 5,39% is overschreden. Dit brengt mee dat de Verordening rioolheffing 2019 ten aanzien van X partieel onverbindend is. De aanslag rioolheffing wordt verminderd.
Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 november 2020, nummer Awb19/2000, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar en WOZ-ambtenaar van de gemeente Zwartewaterland (hierna tezamen: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 31 januari 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 36 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 370.000. Tegelijk met deze beschikking zijn onder meer de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 (OZB) ten bedrage van € 407 aan belanghebbende opgelegd alsmede de aanslag rioolheffing 2019 ten bedrage van € 353.
1.2. Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 november 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadien nadere stukken ingediend.
1.4. Het onderzoek ter digitale zitting (beeldbellen) heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.M. Vrolijk als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] als de heffingsambtenaar en namens de WOZ-ambtenaar, bijgestaan door [naam2] en [naam3] , taxateur.
1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres1] 36 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak). Het betreft een in 1977 gebouwde, vrijstaande woning met een inhoud van 782 m³ en een kaveloppervlakte van 675 m². De onroerende zaak heeft een dakkapel. Bij de onroerende zaak hoort een berging/schuur en een tuinhuis.
2.2. Het aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar en WOZ-ambtenaar van de gemeente Zwartewaterland van 21 september 2017 luidt, voor zover hier van belang:
Als WOZ-ambtenaar is door de gemeente Staphorst aangewezen [naam4] .
2.3. De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking van 31 januari 2019 op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 370.000. Tegelijk met de beschikking zijn ter zake van de onroerende zaak aan belanghebbende onder meer opgelegd een aanslag OZB ten bedrage van € 407 en een aanslag rioolheffing ten bedrage van € 353.
2.4. De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase op verzoek een taxatieverslag van de onroerende zaak aan belanghebbende verstrekt. Daarin zijn ook drie referentie-objecten vermeld, te weten [adres2] 33 te [woonplaats] , [adres3] 86 te [plaats1] en [adres4] 17 te [plaats1] .
2.5. Op 12 juni 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.6. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 18 september 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, de beschikking en de aanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende zoals in zijn bezwaarschrift vermeld en zoals tijdens de hoorzitting naar voren gebracht opgesomd en daarop inhoudelijk gereageerd. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar ter onderbouwing van de vastgestelde waarde de marktgegevens van de navolgende referentie-objecten gebruikt: [adres5] 2 te [woonplaats] , [adres6] 36a te [woonplaats] en [adres7] 17 te [woonplaats] en daarbij voor deze referentie-objecten beknopt enkele bijzonderheden vermeld. Met betrekking tot de bij de rioolheffing door belanghebbende gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet is in de uitspraak vermeld:
2.7. In beroep heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport van 13 december 2019 overgelegd opgesteld door [naam3] , WOZ-taxateur, met daarin opgenomen vier referentie-objecten, te weten [adres2] 33 te [woonplaats] , [adres6] 36a te [woonplaats] , [adres7] 17 te [woonplaats] en [adres1] 23 te [woonplaats] . In het taxatierapport heeft de taxateur van de heffingsambtenaar de afzonderlijke objectkenmerken (kwaliteit, onderhoudstoestand, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen – ook wel KOUDV-factoren genoemd – en ligging) van de onroerende zaak en de referentie-objecten vermeld en daaraan waarderingscijfers toegekend. De taxateur heeft de waarde van de onroerende zaak, na deze inpandig te hebben opgenomen, als volgt bepaald:
Woning 782 m3 à € 308,35 € 241.129
Berging/tuinhuisje € 2.000
Dakkapel € 4.000
Grond € 123.750
afgerond € 370.000
2.8. Met betrekking tot de ramingen van baten en ‘lasten ter zake’ de rioolheffing 2019 heeft de heffingsambtenaar in beroep een overzicht overgelegd waaruit blijkt van geraamde lasten ter zake van € 3.406.872 en van geraamde opbrengsten van eveneens € 3.406.872. Tot de geraamde lasten ter zake behoort onder meer een post genoemd “Overhead” van € 231.834. Tot de baten behoort – naast de zuivere baten uit hoofde van te heffen rioolrechten – tevens een bijdrage uit de gemeentelijke voorziening van € 60.626.
2.9. In het verweerschrift van de heffingsambtenaar bij de Rechtbank is onder punt 7 de navolgende passage opgenomen (citaat zonder voetnoot):
2.10. Op het door belanghebbende tegen de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd en dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en lasten die in de begroting van de gemeente voor de rioolheffing zijn opgenomen. Belanghebbende heeft vervolgens naar het oordeel van de Rechtbank niet gemotiveerd gesteld waarom redelijke twijfel bestaat of bij bepaalde posten sprake is van een ‘last ter zake’.
2.11. Aan het slot van de uitspraak van de Rechtbank is voor zover hier van belang, vermeld:
2.12. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vragen:
a. of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd;
b. of de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd omdat deze onbevoegdelijk is gedaan;
c. of de uitspraak van de Rechtbank op de juiste wijze is bekend gemaakt;
d. of de stukken die betrekking hebben op de KOUDV-factoren door de heffingsambtenaar te laat – namelijk pas in de beroepsfase – zijn verstrekt en de heffingsambtenaar daarmee zijn inzageplicht heeft geschonden;
e. of de vastgestelde waarde van de onroerende zaak op de hiervoor bedoelde waardepeildatum te hoog is;
f. met betrekking tot de door belanghebbende gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet ter zake van de rioolheffing: of de heffingsambtenaar na de door belanghebbende opgeworpen twijfel ten aanzien van de post “overhead” naar vermogen inzicht heeft verschaft in de raming van lasten en baten ter zake die in de begroting zijn opgenomen;
g. of de heffingsambtenaar de inzageplicht ter zake van de rioolheffing heeft geschonden doordat de programmabegroting niet digitaal benaderbaar was, waardoor het belanghebbende in de bezwaarfase niet mogelijk was de door hem gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet nader te onderbouwen.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen a., c., en f., ontkennend en de vragen b., d., e. en g. bevestigend, de heffingsambtenaar daarentegen beantwoordt die vragen tegenovergesteld.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de heffingsambtenaar, tot vermindering van de voor de waardepeildatum 1 januari 2018 vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 345.000 met overeenkomstige vermindering van de aanslag OZB en tot vernietiging van de aanslag rioolheffing.
3.4. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Motivering uitspraak op bezwaar
4.1. In de bezwaarfase is belanghebbende gehoord door de heffingsambtenaar. In de uitspraak op bezwaar worden de door belanghebbende in zijn bezwaarschrift vermelde en de tijdens de hoorzitting naar voren gebrachte grieven vermeld, welke door de heffingsambtenaar gemotiveerd worden besproken. Op grond van de gegeven motivering moet het voor belanghebbende redelijkerwijs inzichtelijk zijn geweest welke gronden de heffingsambtenaar aan de heroverweging ten grondslag heeft gelegd en heeft belanghebbende zich op die basis een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar bij het doen van de bestreden uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel niet geschonden.
Uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk gedaan?
4.2. Belanghebbende stelt dat sprake is van een formeel gebrek dat aan de uitspraak op bezwaar kleeft doordat deze niet mede is ondertekend door [naam4] en dat de uitspraak op bezwaar op die grond onbevoegdelijk is gedaan. Het verweerschrift bij de Rechtbank is ondertekend door [naam1] en [naam4] RT. Naar het oordeel van het Hof is, gezien de verklaring in de in het verweerschrift onder 7. opgenomen passage (2.9), het gebrek geheeld. Het Hof acht ook aannemelijk dat belanghebbende hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Het besluit kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand worden gelaten.
Bekendmaking van de uitspraak van de Rechtbank
4.3. Belanghebbende klaagt erover dat de uitspraak niet op 24 november 2020 in het openbaar is uitgesproken doch mogelijk op een later tijdstip. Een afschrift van de uitspraak is echter wel op 24 november 2020, dezelfde dag waarop de uitspraak volgens het afschrift is gedaan, aan partijen toegezonden.
4.4. In beginsel kan het in het openbaar uitspreken van de beslissing niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak (ABRvS, 17 oktober 2007, 200703017/1, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843). De schriftelijke uitspraak dient immers de dag te vermelden waarop de beslissing is uitgesproken (artikel 8:77 Awb). In de “Tijdelijke regeling bestuursrecht” van 20 april 2020 (hierna: de tijdelijke regeling) zijn wel aanvullende richtlijnen en aanwijzingen voor het behandelen van bestuursrechtelijke zaken bij de rechtbanken in verband met de maatregelen als gevolg van het coronavirus opgenomen. Artikel 11 van de tijdelijke regeling luidt:
Een zodanige opschorting is hier echter naar het oordeel van het Hof niet aan de orde. Kennelijk is sprake van een vaste procedure bij de Rechtbank waarbij – ondanks dat de Gerechtsgebouwen niet zijn gesloten – uitspraken volgens een vast patroon later in het openbaar worden uitgesproken en dat de bekendmaking van de uitspraak aan partijen niet tot dat moment wordt opgehouden. Het Hof acht dit in strijd met de wet. Het hoger beroep van belanghebbende is op dit onderdeel gegrond. De informatie van de Rechtbank geeft geen definitief uitsluitsel over de vraag of de uitspraak daadwerkelijk in het openbaar is gedaan. Het Hof gaat er daarom van uit dat de uitspraak niet in het openbaar is gedaan. Dit leidt echter niet reeds op die grond tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het is immers niet in geschil dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. Het Hof zal het aan de uitspraak klevende gebrek herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de Rechtbank genomen beslissing te vermelden (ABRvS, 7 april 2020, 202002016/1, ECLI:NL:RVS:2020:992).
Schending inzageplicht van artikel 7:4, tweede lid Awb
4.5. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar stukken die betrekking hebben op de KOUDV-factoren te laat – namelijk pas in de beroepsfase – heeft verstrekt en dat de heffingsambtenaar daarmee zijn inzageplicht heeft geschonden.
4.6. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar desgevraagd de werkwijze bij de afhandeling van bezwaarschriften nader toegelicht. Nadat bezwaar is gemaakt wordt nog eens goed gekeken naar de waarde, er vindt dan een bureau(her-)taxatie plaats. Pas in de beroepsfase wordt een object inpandig opgenomen en individueel getaxeerd. Bij de vergelijkingsobjecten is de taxateur niet binnen geweest maar heeft hij marktonderzoek verricht. Daarbij heeft hij gekeken naar de verkoopinformatie van die objecten en voorts naar inlichtingenformulieren van de nieuwe bewoners. Aan de hand daarvan zijn de KOUDV-factoren bepaald. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard in de bezwaarfase slechts te hebben gevraagd naar een taxatieverslag en niet naar bijvoorbeeld de objectkenmerken van de referentieobjecten, de zogenoemde KOUDV-factoren.
4.7. Gelet op de hiervoor beschreven - en door belanghebbende niet weersproken - werkwijze, acht het Hof het aannemelijk dat de (taxateur van de) heffingsambtenaar de bedoelde KOUDV-factoren van de onroerende zaak en de referentie-objecten pas in beroep heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar kan niet worden verplicht informatie te verstrekken die hij zelf niet kan raadplegen. Van schending van de inzageplicht is in het onderhavige geval geen sprake.
Vastgestelde waarde
4.8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald (vgl Hoge Raad, 14 oktober 2005, nr. 40 299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, Oost Flakkee). In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2018.
4.9. De in de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (hierna de uitvoeringsregeling) neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling bevatten hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd. Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de uitvoeringsregeling wordt de waarde, bedoeld in de hiervóór in overweging 4.1 genoemde wetsbepaling, voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Naar het oordeel van het Hof vormt de zogenoemde vergelijkingsmethode een bruikbare methode ter bepaling van de gezochte waarde.
4.10. Benadrukt dient evenwel te worden dat de in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling weliswaar hulpmiddelen bevatten om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar dat de toetssteen uiteindelijk de waarde blijft zoals in dat artikellid omschreven, en dat de waarde ook op andere manieren kan worden bepaald (Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35 797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610 en Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 39 467, ECLI:NL:HR:2004:AP1375).
4.11. De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, zoals hier, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer op de waardepeildatum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.12. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarden een taxatierapport van 13 december 2019 overgelegd opgesteld door [naam3] , met daarin opgenomen vier referentie-objecten, te weten [adres2] 33 te [woonplaats] , [adres6] 36a te [woonplaats] , [adres7] 17 te [woonplaats] en [adres1] 23 te [woonplaats] en heeft daarvoor een taxatiematrix opgesteld, met daarin onder meer de navolgende gegevens:
Object |
Bouw-jr |
m3 |
€/m3 |
Bijgebouw / dakkapel € |
m2 |
Grond-waarde |
Datum koopovk |
WOZ/ Koopsom |
[adres1] 36 |
1977 |
782 |
308,35 |
4.000 |
675 |
123.750 |
370.000 |
|
[adres2] 33 |
1995 |
824 |
380,46 |
48.000 |
553 |
117.650 |
23-05-2017 |
460.000 |
[adres7] 17 |
1988 |
580 |
527,67 |
15.000 |
520 |
116.000 |
24-10-2018 |
460.000 |
[adres6] 36a |
1989 |
746 |
277,24 |
8.000 |
501 |
115.050 |
19-03-2018 |
335.000 |
[adres1] 23 |
1977 |
399 |
571,62 |
9.000 |
? |
102.175 |
12-07-2017 |
330.000 |
4.13. Met uitzondering van [adres1] 23 zijn de referentie-objecten, evenals de onroerende zaak, vrijstaande woningen. Het Hof acht [adres1] 23 niet geschikt als referentie-object, nu het betreffende object bijna de helft minder inhoud heeft dan de onroerende zaak en daarvan bovendien geen perceelgrootte bekend is.
4.14. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de rest van de taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
4.15. De klacht van belanghebbende dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud omdat die staat van onderhoud slechts bij inpandige opname kan worden geconstateerd, stuit af op de vaststelling dat die inpandige opname door de taxateur ook feitelijk heeft plaatsgevonden. Zulks blijkt uit de vermelding daarvan in het taxatierapport van 13 december 2019 en de – ter zitting onweersproken – verklaring van de heffingsambtenaar daarover.
4.16. Het Hof volgt belanghebbende verder niet in diens stelling dat vergelijking met de referentie-objecten niet goed mogelijk is omdat de objectkenmerken van de referentie-objecten niet bekend zijn. Weliswaar heeft de taxateur van de heffingsambtenaar bij de vergelijkingsobjecten geen inpandige opname verricht, maar wel heeft hij marktonderzoek verricht waarbij hij heeft gekeken naar de verkoopinformatie van de referentie-objecten en de informatie uit de van de nieuwe bewoners terugontvangen ingevulde inlichtingenformulieren. Aan de hand daarvan zijn de KOUDV-factoren van de referentie-objecten bepaald. Het Hof acht een dergelijke werkwijze in beginsel aanvaardbaar. Op grond van de aldus vastgestelde object-kenmerken van de onroerende zaak (inpandige opname) en de referentie-objecten (marktonderzoek) en de analyse van de verkoopprijzen van de referentie-objecten acht het Hof aannemelijk dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld.
Rioolheffing
4.17. Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.18. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad over de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.19. Voor het antwoord op de vraag of de geraamde opbrengsten van de rioolheffing de ter zake geraamde lasten overtreffen is de wijze, noch het tijdstip waarop inzicht is geboden in de geraamde baten en lasten bepalend. In een procedure als de onderhavige kan de heffingsambtenaar het vereiste inzicht in de desbetreffende ramingen verschaffen op basis van de gemeentelijke begroting op grond waarvan de tarieven in de Verordening zijn vastgesteld, of op basis van andere gegevens (vgl. Hoge Raad 16 april 2010, nr. 08/02001, ECLI:NL:HR:2010:BM1236).
4.20. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de geraamde baten de ‘lasten ter zake’ hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, ten einde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen (vgl. Hoge Raad 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968).
4.21. De heffingsambtenaar heeft in de procedure bij de Rechtbank een “Kostenonderbouwing/toerekening rioolheffing 2019” overgelegd. Daaruit blijkt van geraamde lasten ter zake van € 3.406.872 en van geraamde opbrengsten van eveneens € 3.406.872. Tot de geraamde lasten ter zake behoort onder meer een post genoemd “Overhead” van € 231.834.
4.22. De grieven van belanghebbende houden onder meer in dat hij betwist dat met betrekking tot de als “overhead” opgevoerde kosten van riolering sprake is van lasten ter zake. Elke toelichting op de samenstelling en berekening van dit bedrag ontbreekt, aldus belanghebbende. Het had naar de mening van belanghebbende op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om nadere inlichtingen te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft daarover ter zitting van het Hof verklaard dat de gemeente altijd de comptabiliteitsvoorschriften zoals die zijn neergelegd in het BBV volgt. Er is in dit geval 5,2 fte toegerekend aan riolering, waarbij rekening is gehouden met verschillende tarieven voor binnen- en buitendienstmedewerkers. De heffingsambtenaar merkt daarbij op dat in de kostenonderbouwing is te zien dat feitelijk niet sprake is van 100% kostendekkendheid, maar dat een deel van de reserve, groot € 60.626, wordt toegevoegd om tot kostendekking te komen. In verband met vakanties is de heffingsambtenaar niet in staat geweest meer cijfermatige toelichting te geven op de post “overhead”.
4.23. De in hoger beroep gegeven toelichting op de “Kostenonderbouwing/toerekening rioolheffing 2019” verschaft naar het oordeel van het Hof niet het vereiste inzicht, althans neemt zij als nadere inlichtingen niet de redelijke twijfel van belanghebbende weg of en in hoeverre sprake is van een ‘last ter zake’. De omstandigheid dat in verband met vakanties niet een meer cijfermatige toelichting kon worden gegeven op de post “overhead” dient voor rekening van de heffingsambtenaar te blijven. Nu een cijfermatig inzicht in de post “overhead” ontbreekt dient deze geheel als ‘last ter zake’ buiten beschouwing te blijven.
4.24. Voor zover belanghebbende stelt dat ook ten aanzien van andere in de geraamde lasten opgenomen posten redelijke twijfel bestaat of deze als ‘last ter zake’ kunnen worden aangemerkt, heeft belanghebbende die stelling naar het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd.
4.25. Gezien al het voorgaande behoeft het onder 3.1 onder g vermelde geschilpunt geen verdere bespreking.
4.26. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat de post “overhead” geheel uit de raming moet worden geëlimineerd. Na eliminatie van deze post uit de ‘lasten ter zake’ en rekening houdend met de dotatie uit de reserve aan de opbrengsten van € 60.626 bedragen de geraamde baten € 3.346.246 (€ 3.406.872 -/- € 60.626) en de geraamde lasten € 3.175.038 (€ 3.406.872 -/- € 231.834), zodat de geraamde baten de geraamde lasten met € 171.208 overschrijden. De opbrengstlimiet is derhalve met 5,39% (€ 171.208/€ 3.175.038 * 100%) overschreden. Dit brengt mee dat de Verordening rioolheffing 2019 ten aanzien van belanghebbende partieel onverbindend is (vergelijk HR 10 april 2009, nr. 43 747, ECLI:NL:HR:2009:BC3691). Dit leidt ertoe dat het Hof de aanslag rioolheffing zal verminderen met 100/105,39 maal € 353 tot € 335.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 530 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) wegingsfactor 1 € 265), € 1.496 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 748) en € 1.496 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 748), ofwel in totaal op € 3.522.
6. Beslissing
Het Hof:
- stelt vast dat de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarbij het beroep betreffende de aanslag rioolheffing 2019 ongegrond is verklaard,
- verklaart het beroep in zoverre gegrond,
- vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag rioolheffing 2019 tot € 335,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.522 en
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank, en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.
Metadata
Lokale heffingen