Arrest Hoge Raad samenloop houdsterverliezen en fiscale eenheid
Op 11 juni 2021 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de samenloop tussen de houdsterverliesregeling en het fiscale-eenheidsregime. Op basis van de houdsterverliesregeling (artikel 20, lid 4 t/m 6 (oud), Wet VpB 1969) kunnen verliezen geleden in een jaar waarin de feitelijke werkzaamheid van een belastingplichtige gedurende (nagenoeg) het gehele jaar voor 90% of meer bestaat uit het houden van deelnemingen of het (in)direct financieren van verbonden lichamen (âhoudsterverliezenâ), alleen worden verrekend met winsten behaald in een jaar waarin eveneens aan deze toetsen voldaan is. De houdsterverliesregeling is weliswaar afgeschaft met ingang van 1 januari 2019, maar geldt op grond van artikel 34i Wet VpB 1969 voor nog te verrekenen verliezen geleden in boekjaren aangevangen voor die datum. Vanaf 2013 geleden houdsterverliezen worden met ingang van 1 januari 2022 bovendien onbeperkt voorwaarts in de tijd verrekenbaar (waarbij de verliesverrekening boven een bedrag van âŹÂ 1.000.000 beperkt is tot maximaal 50% van de belastbare winst).
Houdsterverliezen geleden voor voeging van een belastingplichtige in een fiscale eenheid (âhoudstervoorvoegingsverliezenâ) kunnen in beginsel slechts verrekend worden met de fiscale-eenheidswinst toerekenbaar aan die belastingplichtige/maatschappij (artikel 15ae, lid 1, onderdeel a, Wet VpB 1969). Op basis van artikel 5, lid 4, Besluit FE 2003 wordt de winst van een per oprichting gevoegde dochtermaatschappij echter aangemerkt als winst van de maatschappij die deze dochtermaatschappij heeft opgericht naar rato van haar kapitaalinbreng (âde moedermaatschappijâ). De werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij worden daarentegen niet aan de moedermaatschappij toegerekend, zodat alleen relevant is of de moedermaatschappij standalone voldoende houdsterwerkzaamheden verricht (artikel 15ae, lid 3 (oud), Wet VpB 1969). De Hoge Raad laat in essentie in zijn arrest de bewoordingen van deze bepalingen prevaleren. Daardoor kan een moedermaatschappij haar houdstervoorvoegingsverliezen verrekenen met niet-houdsterwinsten (winsten uit andere dan houdster- en groepsfinancieringsactiviteiten) van een nieuw opgerichte en direct gevoegde dochtermaatschappij.
Artikel 15ae Wet VpB 1969
1Voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, vindt:
a.de verrekening van door een maatschappij voor haar voegingstijdstip geleden verliezen (voorvoegingsverliezen) met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst aan die maatschappij is toe te rekenen;
b.de verrekening van een verlies van de fiscale eenheid met de voor het voegingstijdstip van een maatschappij genoten belastbare winst van die maatschappij plaats voorzover het verlies aan die maatschappij is toe te rekenen;
c.indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid â de verrekening van een voor dat voegingstijdstip geleden verlies van die bestaande fiscale eenheid met de belastbare winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden;
d.indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid â de verrekening van een na dat voegingstijdstip geleden verlies van de fiscale eenheid met de belastbare winst van de bestaande fiscale eenheid plaats voorzover dit verlies is toe te rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden.
2Het eerste lid, onderdeel a, vindt geen toepassing voorzover de winst van de fiscale eenheid betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door een maatschappij zijn verkregen van een andere maatschappij die ten tijde van die verkrijging van de fiscale eenheid deel uitmaakte en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede lid, aan die andere maatschappij zou zijn toegerekend indien de fiscale eenheid niet ten aanzien van die andere maatschappij zou zijn beëindigd, behoudens indien met betrekking tot die vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid, toepassing heeft gevonden.3Met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verrekening wordt in artikel 20a voor «de belastingplichtige» gelezen: de maatschappij, onderscheidenlijk de bestaande fiscale eenheid die wordt uitgebreid, of de bestaande fiscale eenheid die wordt opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.4Bij de voorwaartse verrekening van verliezen van een fiscale eenheid of voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij worden voorvoegingsverliezen van dochtermaatschappijen buiten beschouwing gelaten bij de vraag welk jaar voor de toepassing van artikel 20a, eerste lid, als oudste jaar kwalificeert.5Voor de toepassing van artikel 20a, vierde lid, worden de werkzaamheden die na het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, binnen een fiscale eenheid van de ene maatschappij zijn overgedragen aan een andere maatschappij, gedurende het bestaan van de fiscale eenheid tussen die maatschappijen nog in aanmerking genomen bij de overdragende maatschappij.6Voor de toepassing van het eerste lid wordt de aan een met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid aangemerkt als winst van de maatschappijen die deze dochtermaatschappij hebben opgericht, naar rato van hun kapitaalinbreng. Indien de eerste zin toepassing vindt en bij een maatschappij die de met ingang van haar oprichting gevoegde dochtermaatschappij heeft opgericht sprake is van verliezen als bedoeld in artikel 34i, eerste zin, worden voor de toepassing van dat artikel de werkzaamheden en het vermogen van deze dochtermaatschappij aangemerkt als de werkzaamheden en het vermogen van die andere maatschappij, naar rato van haar kapitaalinbreng.