In deze WOZ-zaak betoogt X in cassatie dat Hof Den Haag ten onrechte heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar met het toezenden van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht slaagt, zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van 18 augustus 2023 (22/01219, ECLI:NL:HR:2023:1052).
Het derde cassatiemiddel klaagt tevergeefs over het oordeel van het Hof dat de Heffingsambtenaar de indexering voldoende inzichtelijk en controleerbaar heeft gemaakt. Volgens de Hoge Raad geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, verder niet door de Hoge Raad in cassatie worden onderzocht.
De overige klachten worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.
Gelet op het bovenstaande kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven, en doet de Hoge Raad de zaak af.
De grief in het principale hoger beroep van X, die door het Hof niet is behandeld, betrof de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand (wegingsfactor). Dat betoog berustte echter kennelijk op de onjuiste veronderstelling dat Rechtbank Rotterdam gebonden is aan de door Hof Den Bosch geformuleerde richtlijnen.
De bestreden uitspraak wordt vernietigd, behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de woning.
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juni 2023, nr. BK-22/00179, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT20/6131) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. De heffingsambtenaar heeft op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) per waardepeildatum 1 januari 2019 voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 311.000. Gelijktijdig is aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 opgelegd.
2.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en tegen de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om toezending van het taxatieverslag, de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de grondstaffel, de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren en het gehanteerde indexeringspercentage en de onderbouwing daarvan. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende in de bezwaarfase alleen het taxatieverslag toegezonden.
2.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Volgens de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat de heffingsambtenaar de gevraagde stukken op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ aan belanghebbende had moeten verstrekken. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten. Omdat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, heeft de Rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht aanleiding gezien de proceskostenvergoeding te verminderen. Omdat het volgens de Rechtbank redelijk is om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen, is de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. In dat hoger beroep was de waarde van de woning alsmede de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten in geschil.
3.2. De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In het incidentele hoger beroep was in geschil of de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de gevraagde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan belanghebbende had moeten toesturen.
3.3. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de heffingsambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ niet verplicht was naast het taxatieverslag ook de andere stukken waarom belanghebbende tijdens de bezwaarfase heeft verzocht, voorafgaand aan het horen toe te zenden.
3.4. Gelet op de gegrondbevinding van het incidentele hoger beroep, is het Hof niet toegekomen aan de beoordeling van de grief van belanghebbende in het principale hoger beroep met betrekking tot de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van proceskosten. Het Hof heeft wel de grief van belanghebbende in het principale hoger beroep met betrekking tot de waarde van de woning behandeld. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat de door de heffingsambtenaar gebruikte indexeringspercentages (de zogenoemde puntenwolken of bolletjesgrafieken) en de op dit punt overgelegde stukken voldoende inzichtelijk zijn, en dat het Hof geen aanleiding ziet om aan deze gegevens te twijfelen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak op bezwaar bevestigd.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Het eerste middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar met het toezenden van het taxatieverslag aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft voldaan. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023.
4.2. Het derde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de heffingsambtenaar de indexering voldoende inzichtelijk en controleerbaar heeft gemaakt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op zijn juistheid worden onderzocht. Het middel faalt.
4.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.4.2. De grief in het principale hoger beroep van belanghebbende, aan de beoordeling waarvan het Hof niet is toegekomen, hield in dat de Rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte is uitgegaan van de wegingsfactor 0,5. Belanghebbende betoogde dat uit richtlijnen, opgenomen in een bijlage bij een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, volgt dat de door de Rechtbank opgegeven reden geen aanleiding is af te wijken van wegingsfactor 1. Dat betoog berustte kennelijk op de onjuiste veronderstelling dat de Rechtbank gebonden is aan de door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geformuleerde richtlijnen.
4.4.3. De bestreden uitspraak moet worden vernietigd behalve – gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen – voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de woning. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde van de woning,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
draagt het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
draagt de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 136,
veroordeelt het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.750 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.