Samenvatting
Een tussenholding van een Japans hotelconcern bezat onder meer 100 procent van de uitstaande aandelen van een werkmaatschappij die zich (via deelnemingen) bezig hield met vastgoedprojecten als hotels. Eind 1993 stootte de werkmaatschappij die projecten af. Zij had toen een negatief fiscaal vermogen van fl. 147.077.522 bij een gestort nominaal aandelen kapitaal van fl. 10.600.000.
In 1993 heeft ook de tussenholding haar onderneming gestaakt door verkoop van haar andere belangen dan die in de lege werkmaatschappij. Zij waardeerde in dat jaar haar vordering op die maatschappij ad fl. 97.257.793 af tot nihil. Met die vordering stortte de tussenholding vervolgens echter weer een aandeel van nominaal fl. 1000 van de deelneming vol en dat leidde krachtens artikel 13b Vpb tot een fiscale winst van fl. 97.257.793. In 1995 zijn de aandelen van de tussenholding uiteindelijk bij een derde terechtgekomen die er fl. 1.000.000 voor betaalde plus nog 5 procent van de effectief realiseerbare verliescompensatie indien en voor zover die fl. 20.000.000 zou overtreffen.
Op 21 april 1999 heeft het Amsterdamse Hof - inmiddels onherroepelijk - het voor de deelneming opgeofferde bedrag vastgesteld op fl. 107.857.793 namelijk fl. 10.600.000 voor het aandelenkapitaal en fl 97.257.793 voor de vordering. De deelneming is in 1999 geliquideerd en de tussenholding brengt daarvoor het opgeofferde bedrag van fl. 107.857.793 als fiscaal verlies in rekening.
De Hoge Raad is echter met het Hof van oordeel dat artikel 20, lid 5 Vpb dat verhindert. Dit artikellid strekt ertoe “te voorkomen dat bij een in dat voorschrift bedoelde overgang van belangen verliezen van een lichaam dat zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, worden verrekend met nadien behaalde nieuwe winsten. Met die strekking strookt het dat wetsvoorschrift ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin pas zijn gerealiseerd na de hierboven bedoelde overgang van belangen, maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich voor die overgang hebben voorgedaan.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 januari 2003, nr. BK-01/03306, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 232.658.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar de rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.10 van het Hof.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat ultimo 1993, het moment waarop de onderneming van belanghebbende in de zin van artikel 20, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) is gestaakt, de deelneming van belanghebbende in C B.V. op zichzelf geen enkele waarde vertegenwoordigde anders dan dat daaraan een opgeofferd bedrag van
ƒ 107.857.793 kon worden toegekend met daaraan verbonden een te realiseren verlies ter grootte van dat bedrag in het geval deze deelneming zou worden ontbonden en vereffend. Het Hof heeft voorts overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat het liquidatieverlies reeds aanwezig was ten tijde van de overdracht in 1995 van de aandelen in belanghebbende. Het Hof heeft geoordeeld dat doel en strekking van artikel 20, lid 5, van de Wet meebrengen dat onder vermelde omstandigheden het verlies geleden bij de liquidatie van C B.V. in 1999 als nagekomen verlies van de gestaakte onderneming moet worden aangemerkt en dat dit niet kan worden verrekend met winsten van volgende jaren, die niet ten goede zijn gekomen aan degene die in 1993 aandeelhouder van belanghebbende was.
3.3. Het middel betoogt dat het onderhavige verlies niet opkomt uit de gestaakte onderneming, maar is ontstaan uit de liquidatie van de deelneming C B.V., dat dan ook de regeling van artikel 13d van de Wet aan de orde is en dat artikel 20, lid 5, van de Wet geen toepassing dient te vinden, omdat bij de invoering van vermelde bepaling de onderhavige situatie niet is voorzien.
3.4. Het middel faalt. Blijkens de geschiedenis van zijn totstandkoming strekt artikel 20, lid 5, van de Wet ertoe te voorkomen dat bij een in dat voorschrift bedoelde overgang van belangen verliezen van een lichaam dat zijn onderneming geheel of nagenoeg geheel heeft gestaakt, worden verrekend met nadien behaalde nieuwe winsten. Met die strekking strookt het dat wetsvoorschrift ook toe te passen voor zover de verliezen in fiscale zin weliswaar pas zijn gerealiseerd na de hierbovenbedoelde overgang van belangen maar voortvloeien uit feiten en omstandigheden die zich voor die overgang hebben voorgedaan.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2004.