Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(13)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(1)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) geniet in 2018 een WAO-uitkering. De aanslag IB/PVV 2018 van X is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
X betoogt in beroep en hoger beroep dat hij recht heeft op de arbeidskorting. Hij heeft ter zitting van Hof Den Haag toegelicht dat hij door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken is ingelijfd en de opdracht kreeg om de correspondentie over het vredesproces in het Midden-Oosten met de Israëlische regering en het Israëlische leger te voeren. Ook uit een loonbesluit van het UWV zou blijken dat hij meer dan één werkgever heeft, aldus X.
Hof Den Haag verwerpt dit standpunt. Hoewel in het dossier e-mails van X zijn opgenomen die zijn gericht aan het kantoor van de premier van Israël, acht het Hof niet aannemelijk dat X in opdracht van de minister van Buitenlandse Zaken heeft gewerkt. Ook is geen opgave gedaan door het ministerie van Buitenlandse Zaken van aan X uitbetaald loon. Ook andere bronnen van inkomen zijn niet aannemelijk gemaakt. X heeft geen recht op de arbeidskorting.
Hij maakt ook geen aanspraak op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten. Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 18 november 2022 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/01771)
BRON
Uitspraak van 11 mei 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2021, nummer SGR20/6088.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 april 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is alleenstaand en ontving in 2018 een WAO-uitkering van € 20.588.
2.2. Op 11 juni 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.649 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering gebracht, bestaande uit uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 1.401), kwijtgescholden durfkapitaal (€ 40) en giften (€ 208).
2.3. Met dagtekening 30 juli 2020 heeft de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte, de definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 18.939. De definitieve aanslag is vastgesteld op een te ontvangen bedrag van € 345. Na verrekening met de eerdere voorlopige aanslagen resteert een te betalen bedrag van nihil.
2.4. Nadat belanghebbende bij brief van 12 november 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018, heeft de Inspecteur in zijn brief 5 augustus 2020 belanghebbende verzocht om zijn bezwaar nader toe te lichten. Bij e-mails van 8 en 9 augustus heeft belanghebbende hierop gereageerd.
2.5. Na diverse correspondentie heeft de Inspecteur bij e-mail van 10 augustus 2020 aan belanghebbende aangekondigd dat hij voornemens is om het bezwaar van belanghebbende af te wijzen, omdat belanghebbende niet heeft aangegeven dat de aanslag IB/PVV 2018 onjuist zou zijn opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat hij door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, mevrouw Kaag, is ingelijfd en de opdracht kreeg om de correspondentie over het vredesproces in het Midden-Oosten met de Israëlische regering en het Israëlische leger te voeren. Belanghebbende wijst ook op het loonbesluit dat het UWV in 1988 heeft genomen. Hieruit zou blijken dat hij meer dan één werkgever heeft. Belanghebbende leidt hieruit af dat hij recht heeft op de arbeidskorting. Het Hof verwerpt dit standpunt. Hoewel in het dossier e-mails van belanghebbende zijn opgenomen die zijn gericht aan het kantoor van de premier van Israël, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in opdracht van de minister van Buitenlandse Zaken heeft gewerkt. Ook is geen opgave gedaan door het ministerie van Buitenlandse Zaken van aan belanghebbende uitbetaald loon. Ook andere bronnen van inkomen zijn niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen recht op de arbeidskorting.
5.2. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat hij meer ziektekosten heeft gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbende heeft dit verder niet onderbouwd. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over zijn verleden als werknemer in de zeevaart en zijn ziekte in 1988 is niet voldoende om met succes aanspraak te maken op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten.
5.3. De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte van belanghebbende opgelegd. Het Hof ziet in hetgeen hiervoor is behandeld en de rest van het dossier geen aanleiding om de aanslag te verminderen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof ook aangegeven dat hij met de Inspecteur geen geschil meer zou hebben.
5.4. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 11 mei 2022 in het openbaar uitgesproken