Samenvatting
Een vrouw heeft bij de aangifte over 2001 per abuis teveel ingehouden loonheffing vermeld. De overeenkomstig de aangifte opgelegde aanslag bedraagt door de werking van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) nihil. De onjuiste vermelding van de inhouding wordt bij nacontrole door de Belastingdienst ontdekt en dat leidt tot een navorderingaanslag van 397 euro. De vrouw maakt bezwaar en verzoekt hierbij de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zodanig te herzien dat de te betalen belasting door de werking van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, weer op nihil uitkomt. Volgens het Hof is deze keuzeherziening echter niet meer mogelijk omdat de navorderingsaanslag is vastgesteld nadat de aan haar opgelegde (primitieve) aanslag onherroepelijk was komen vast te staan. Bij schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur is een inbreuk hierop niet uitgesloten maar daarvan is volgens het Hof in het onderhavige geval geen sprake. De omstandigheid dat de inspecteur de gegevens met betrekking tot de ingehouden loonheffing niet expliciet bij het vaststellen van de primitieve aanslag heeft gecontroleerd, vormt geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/P
aangevallen be-slissing : uitspraak op bezwaar
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 2001
mondelinge behandeling : gehouden op 23 februari 2006 te Arnhem
waarbij verschenen : gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur
Gronden:
1. Belanghebbende is in 2001 het gehele jaar gehuwd. Zij is in dit jaar werkzaam in loondienst bij één werkgever.
2. Als gevolg van een fout bij de omrekening van guldens naar euro’s is in het aangiftebiljet (een T-biljet) een te hoog bedrag aan ingehouden loonheffing opgegeven. In plaats van het juiste bedrag aan ingehouden loonheffing van € 6.479 is een bedrag van € 6.683 opgegeven. Dit laatste bedrag is bij het vaststellen van de op 19 december 2002 gedagtekende aanslag als voorheffing in aanmerking genomen. Was het juiste bedrag van inhouding ad € 6.479 vermeld, dan zou belanghebbende over 2001 een bedrag van € 397 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn verschuldigd. Omdat het hogere bedrag van € 6.683 als loonheffing was opgegeven resulteerde de berekening van het verzamelinkomen in een nog te betalen bedrag van € 193. Door de werking van art. 9.4, eerste lid, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet; tekst 2001), in welk artikelonderdeel is bepaald dat een aanslag wordt vastgesteld indien de nog verschuldigde belasting een bedrag van € 196 te boven gaat, is in casu de aanslag vastgesteld op nihil.
3. Bij nacontrole door de Belastingdienst in 2003 is de onjuiste vermelding van het bedrag van de inhouding ontdekt. Aan belanghebbende is vervolgens de op 6 juni 2003 gedagtekende navorderingsaanslag over 2001 ten bedrage van € 397 aan nog te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
4. Bij het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag is een herziene aangifte gevoegd. Daarin is namens belanghebbende verzocht de verdeling van de in beginsel vrijelijk te verdelen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen alsnog te wijzigen. Het effect daarvan zou zijn dat de door de werking van art. 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet de op aanslag te betalen belasting weer nihil zou bedragen.
5. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
6. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet meer te bestrijden dat de Inspecteur op grond van het bepaalde in art. 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is de onderhavige navorderingsaanslag vast te stellen.
Belanghebbendes grief komt erop neer dat door de gekozen werkwijze van de Belastingdienst willekeur kan ontstaan. Normaal gesproken worden bij de vaststelling van de primitieve aanslag de door de inhoudingsplichtige verschafte gegevens van de loonheffing gecontroleerd. In dit geval is dat kennelijk niet gebeurd. Gevolg daarvan is dat de aanslag op nihil is vastgesteld. Had de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslag wel direct de door de inhoudingsplichtige verschafte gegevens gecontroleerd, dan was die aanslag reeds vastgesteld op een te betalen bedrag van € 397. In bezwaar had belanghebbende dan alsnog om een andere verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kunnen verzoeken. Nu de Belastingdienst eerst nadat de primitieve aanslag onherroepelijk was komen vast te staan nacontrole uitvoert op gegevens van de inhouding en de fout eerst dan herstelt door middel van navordering, is belanghebbende de mogelijkheid ontnomen om bezwaar te maken met het oogmerk een andere verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen te realiseren.
Belanghebbende is van mening dat de handelwijze van de Inspecteur in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel
7. De Inspecteur heeft aangevoerd
- dat de Belastingdienst niet altijd alle aangiften op hun juistheid kan controleren,
- dat indien bij het vaststellen van een aanslag een jaaropgave van een inhoudingsplichtige nog niet beschikbaar is dikwijls de aanslag ter wille van een vlotte voortgang wordt opgelegd,
- dat nadien bij nacontrole die jaaropgave alsnog wordt vergeleken met de opgave in de aangifte,
- dat overigens niet is uitgesloten dat een andere opgave van ingehouden loonheffing in de aangifte juist is, en
- dat hij niet weet en ook niet meer kan nagaan of bij het vaststellen van de primitieve aanslag van belanghebbende de loonopgave van de werkgever beschikbaar was.
8. In art. 2.17, derde lid, Wet is bepaald dat de gekozen onderlinge verhouding van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.
Nu de navorderingsaanslag is vastgesteld nadat de aan belanghebbende opgelegde (primitieve) aanslag onherroepelijk was komen vast te staan, bestaat op grond van de Wet derhalve niet de mogelijkheid om de gekozen onderlinge verhouding van de genoemde bestanddelen te herzien.
9. De door de Inspecteur gevolgde werkwijze bij het vaststellen van de primitieve aanslag, te weten het niet expliciet controleren van gegevens van de inhouding van loonheffing dan wel het niet wachten met het vaststellen van de aanslag tot het moment waarop die gegevens wel beschikbaar kwamen, vormt naar het oordeel van het Hof geen omstandigheid op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de Inspecteur de aanslag heeft vastgesteld op een wijze die dermate onzorgvuldig is dat het niet alsnog toestaan van een andere verdeling van inkomensbestanddelen leidt tot schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
10. Schending van een beginsel van behoorlijk bestuur in een geval als hier aan de orde zou kunnen optreden, indien de onjuiste vaststelling van de primitieve aanslag enkel het gevolg is van een foutief handelen van de Belastingdienst, welk foutief handelen naderhand door het opleggen van een navorderingsaanslag wordt hersteld. Een zodanig geval doet zich te dezen evenwel niet voor.
Slotsom
Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.
Proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 9 maart 2006 door mr Röben, voorzitter, mrs N.E. Haas en Matthijssen, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier.