Samenvatting
Een BV, waarvan een man en zijn vrouw ieder voor de helft de middellijke aandeelhouders zijn, verhuurde tot eind juni 1997 aan een betonfabriek een perceel grond met water en opstallen dat zij in eigendom had. Dit perceel is gelegen nabij een dorpskern. Het echtpaar had zelf een bedrijventerrein in eigendom bestaande uit land en opstallen dat aan het eerstgenoemde perceel grenst. De gemeente was in 1996 doende het bedrijventerrein te herbestemmen voor woningbouw en had schriftelijk te kennen gegeven ook het perceel van de BV voor woningbouw te willen herbestemmen. Op basis van een taxatierapport van een makelaar heeft de BV het perceel vervolgens aan het echtpaar verkocht. Later is het perceel met winst aan de gemeente doorverkocht. De inspecteur beslist dat er sprake is van een uitdeling omdat de BV het perceel te goedkoop aan het echtpaar zou hebben verkocht. Ook het Hof vindt dat er sprake is van een bij het echtpaar belaste uitdeling maar het becijfert hierbij een lagere uitdeling dan de inspecteur had berekend.
In cassatie klaagt één van de echtgenoten erover dat het Hof de waarde van het perceel onjuist heeft berekend doordat het geen rekening heeft gehouden met een taxatierapport dat de BV had laten opstellen. De Hoge Raad honoreert deze klacht. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom bij de bepaling van de hoogte van de uitdeling geen rekening moet worden gehouden met de waarde zoals die in het taxatierapport is opgenomen. De zaak is verwezen.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2005, nr. BK-03/00691, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 586.991, waarvan een bedrag van fl. 395.000 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 343.991, waarvan een bedrag van fl. 152.000 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel I keert zich onder meer met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat aan de kavels een waarde van fl. 200.000 per stuk kan worden toegekend. Het middel slaagt in zoverre.
Aangezien het Hof bij zijn bestreden oordeel aansluiting heeft gezocht bij het door belanghebbende bijgebrachte taxatierapport valt, gelet op het feit dat de kavels kosten koper aan belanghebbende zijn overgedragen, zonder nadere motivering, welke evenwel ontbreekt, niet in te zien waarom bij de bepaling van de hoogte van de uitdeling geen rekening moet worden gehouden met het feit dat in evenvermeld taxatierapport is uitgegaan van een waarde per kavel van fl. 200.000 vrij op naam en inclusief omzetbelasting.
3.2. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41807 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2005.