Direct naar content gaan

Samenvatting

MM (Maya Marinova) exploiteert een Bulgaarse winkel waarin levensmiddelen en non-foodartikelen worden verkocht. De Bulgaarse belastingdienst heeft geconstateerd dat handelspartners voor aan MM geleverde goederen facturen hebben uitgereikt die niet in de boekhouding van MM zijn ingeschreven. Wanneer de aan een belastingplichtige geleverde goederen zich niet in zijn opslagplaats bevinden en de daarop betrekking hebbende belastingdocumenten niet in de boekhouding zijn ingeschreven, neemt de belastingdienst krachtens een nationale regeling aan dat deze belastingplichtige naderhand deze goederen aan derden heeft wederverkocht. Voorts mag de belastingdienst de maatstaf van heffing van de verkoop van deze goederen bepalen op grond van de feitelijke gegevens waarover hij beschikt.

De rechter heeft aan het Hof van Justitie (HvJ) gevraagd of deze nationale regeling verenigbaar is met de beginselen van fiscale neutraliteit en evenredigheid, en met artikel 9, lid 1, artikel 14, lid 1, en artikel 73, 80 en 273 Btw-richtlijn. Volgens het HvJ is dat het geval. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of de bepalingen van deze nationale regeling niet verder gaan dan nodig is ter verzekering van de juiste btw-heffing en ter voorkoming van fraude.

Helaas associëren we Bulgaren sinds een aantal jaren meer met fraude dan met yoghurt. De fraude in deze zaak veroorzaakt bij de Bulgaarse rechter een worsteling op het snijvlak tussen het nationale formele recht en het Unierecht. De zaak is simpel: bij een derdenonderzoek worden verkopen vastgesteld die de afnemer niet als inkoop in zijn administratie heeft opgenomen en die ook niet meer in de voorraad aanwezig zijn. Samen met de afwezigheid van een administratie levert dat een situatie op die de fiscus op grond van de nationale bepalingen ruimte geeft om zelfstandig de maatstaf van heffing vast te stellen voor de verzwegen omzet. Een situatie die erg vergelijkbaar is met de Nederlandse omkering van de bewijslast. Het Hof van Justitie toetst deze maatregel desgevraagd aan het evenredigheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel. Dat levert een genuanceerd beeld op; elke lidstaat is verplicht om alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te nemen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd en om fraude te bestrijden. Daarbij mag een lidstaat het niet voeren van een administratie weliswaar als fraude aanmerken, maar vervolgens moeten de gevolgen daarvan binnen de grenzen van de btw-heffing blijven zoals die normaal zou hebben plaatsgevonden. Het evenredigheidsbeginsel bewaakt als het ware de grens van het disproportioneel overheidshandelen bij fraude. Ten aanzien van het neutraliteitsbeginsel, hier uitgelegd als het beginsel van gelijke behandeling, beslist het HvJ echter dat een frauderende belastingplichtige geen beroep op dit beginsel kan doen om een dezelfde behandeling als een goedwillende belastingplichtige af te dwingen. Een vanzelfsprekende uitkomst zou ik zeggen, omdat het hier geen gelijke gevallen betreft. Ik neem aan dat het HvJ hier niet in het algemeen de werking van het neutraliteitsbeginsel wil ontzeggen aan frauderende belastingplichtigen. Binnen de groep van gelijksoortige fraudeurs kan naar mijn mening ook het beginsel van gelijke behandeling spelen. De nationale rechter moet nog beoordelen of er geen sprake is van disproportionele maatregelen, maar het is duidelijk dat de Bulgaarse maatregelen de zegen krijgen van het HvJ.

Het zou interessant zijn om te vernemen of het HvJ bij omkering van de bewijslast een (begrensde) onderzoeksplicht voor de Inspecteur aanwezig acht. Lidstaten hebben immers ook de verplichting om de toestand te herstellen zoals die zou zijn geweest zonder fiscale fraude. Dat lijkt zowel een ondergrens als een bovengrens te zijn. De Bulgaarse wetgeving is behoorlijk gedetailleerd ten aanzien van de feiten en omstandigheden die de fiscus in acht moet nemen voor het vaststellen van de omzet bij omkering van de bewijslast. In Nederland ontbreekt die regelgeving, wel is het vaste jurisprudentie dat de Inspecteur bij omkering van de bewijslast een redelijke schatting mag maken. Het lijkt me dat Nederland met deze redelijkheidstoets binnen de grenzen blijft die het HvJ aangeeft. De redelijkheidstoets is immers ook een toets op disproportionaliteit en daarmee een invulling van het neutraliteitsbeginsel.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
1 mei 2008 tot 26 april 2010
Instantie
HvJ
Datum instantie
4 oktober 2016
Rolnummer
C‑576/15
ECLI
ECLI:EU:C:2016:740
Auteur(s)
mr. A. Vroon
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2016/0353
Aflevering
27 oktober 2016
Judoreg
NFB70
,bwbr0002629&artikel=15&lid=7,celex32006l0112&artikel=14,celex32006l0112&artikel=273,celex32006l0112&artikel=73,celex32006l0112&artikel=9,bwbr0002629&artikel=15&lid=7,bwbr0002629&artikel=15&lid=7

Naar de bovenkant van de pagina