Samenvatting
Een echtpaar heeft in 1991 bij een verzekeringsmaatschappij twee polissen afgesloten waarbij sprake was van een hoog-laagconstructie met vervolgpremies uit een lijfrente. De vrouw had in 1991 een hoger persoonlijk inkomen dan haar echtgenoot. Ter zake van de afgesloten polissen had zij geen vermogen aangegeven. Volgens de inspecteur was de vrijstelling van artikel 8, lid 2, aanhef en onder e, Wet VB 1964 (tekst t/m 1994) echter niet van toepassing. Het Hof had hem gelijk gegeven. Het had onder verwijzing naar HR 23 april 1997, nr 31.139, BNB 1997/233, beslist dat voor de heffing van de vermogensbelasting (en de inkomstenbelasting) moet worden geoordeeld dat de man en de vrouw met de verzekeraar in wezen één verzekeringsovereenkomst hadden gesloten, waarvan de wederzijdse rechten en verplichtingen zijn neergelegd in twee polissen. De Hoge Raad is het daarmee eens. Vaststaat dat tussen de respectievelijk aan de vrouw en de man afgegeven polissen aldus een samenhang bestaat, dat zij tezamen zijn gebaseerd op een “beschikbare koopsom” van respectievelijk fl. 300.000 en fl. 600.000, dat zij zijn afgegeven door dezelfde verzekeringsmaatschappij, een gelijke ingangsdatum hebben en, in beginsel, in looptijd op elkaar zijn afgestemd. Bovendien zijn zowel de vrouw als haar echtgenoot in beide polissen zowel verzekeringnemer, verzekerde en - behoudens uiteraard de uitkering bij overlijden - begunstigde. Gelet op de ratio van de desbetreffende bepalingen van de Wet VB 1964 (en IB 1964) moeten de polissen tezamen als één verzekering in aanmerking genomen worden. Ook wijst de Hoge Raad de stelling af dat indien de twee polissen als één verzekering worden aangemerkt geen sprake meer zou zijn van een levensverzekering.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2003, nr. 94/00515, betreffende na te melden aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van fl. 1.813.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft, onder verwijzing naar HR 23 april 1997, nr. 31139, BNB 1997/233, overwogen dat voor de heffing van de vermogensbelasting (en de inkomstenbelasting) moet worden geoordeeld dat zowel belanghebbende als haar echtgenoot met de verzekeringsmaatschappij in wezen ieder één verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, waarvan de wederzijdse rechten en verplichtingen telkens zijn neergelegd in twee polissen, welke overeenkomst naar haar inhoud een tegen een koopsom van fl. 300.000 respectievelijk fl. 600.000 gesloten kapitaalverzekering is.
3.2. Middel 1 bestrijdt dit oordeel met het betoog dat in het geval van BNB 1997/233 sprake was van interne verrekening bij de verzekeringsmaatschappij, waardoor de door de verzekeringsmaatschappij uit te keren lijfrentetermijnen als het ware werden weggestreept tegen de door de verzekeringnemer voor de kapitaalverzekering te betalen premies, terwijl in het onderhavige geval aan belanghebbende en haar echtgenoot lijfrentetermijnen feitelijk worden uitgekeerd en door belanghebbende en haar echtgenoot daadwerkelijk premies worden betaald voor de kapitaalverzekering.
3.3. Dit middel kan niet tot cassatie leiden. Vaststaat dat tussen de aan respectievelijk belanghebbende en haar echtgenoot afgegeven polissen een samenhang bestaat, aldus dat zij tezamen zijn gebaseerd op een "beschikbare koopsom" van respectievelijk fl. 300.000 en fl. 600.000, dat zij door dezelfde verzekeringsmaatschappij zijn afgegeven, dat zij een gelijke ingangsdatum hebben en, in beginsel, in looptijd op elkaar zijn afgestemd, en dat respectievelijk belanghebbende en haar echtgenoot in beide polissen verzekeringnemer, verzekerde, en - behoudens uiteraard de uitkering in geval van vóóroverlijden - begunstigde is.
Gelet op de ratio van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (en de Wet op de inkomstenbelasting 1964) moeten onder deze omstandigheden voor de toepassing van die bepalingen de beide door respectievelijk belanghebbende en haar echtgenoot gesloten polissen tezamen in aanmerking worden genomen als ware telkens sprake van één overeenkomst. Daaraan staat niet in de weg dat geen verrekening zou hebben plaatsgevonden van de opeisbare lijfrente-uitkeringen uit hoofde van de lijfrenteverzekering met de verschuldigde premies uit hoofde van de kapitaalverzekering, omdat niet valt in te zien waarom aan de wijze van nakoming van die wederzijdse verplichtingen - door betaling dan wel door verrekening - uiteenlopende gevolgen zouden moeten worden verbonden.
3.4. Middel 2 betoogt dat het Hof niet is ingegaan op de stelling dat de onderhavige kapitaalverzekeringen, indien deze beschouwd zouden moeten worden als afgesloten tegen een koopsom, niet voldoen aan de definitie van het begrip levensverzekering zoals opgenomen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf. Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat de omstandigheid dat de beide polissen voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (en de Wet op de inkomstenbelasting 1964) telkens tezamen als één overeenkomst van kapitaalverzekering moeten worden aangemerkt, niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat zulks ook voor de toepassing van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf heeft te gelden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2005.