Samenvatting
Aan een taxi-ondernemer is de taxivrijstelling als bedoeld in artikel 72 Wet op de motorrijtuigenbelasting (Wet MRB) verleend. Naar aanleiding van een controle stelt de inspecteur dat het de ondernemer ontbreekt aan een administratie op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de bij hem in gebruik zijnde taxi (nagenoeg) geheel als taxi is gebruikt. Hij heeft daarom over de periode van 3 augustus 1998 tot en met 2 augstustus 2001 naheffingsaanslagen met boeten opgelegd. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslagen en boeten vernietigd maar volgens het Hof was dat onterecht. Volgens het Hof behoort het onderhavige geval niet tot de categorie van gevallen waarvoor de naheffingsbevoegdheid van artikel 76, tweede lid Wet MRB is bedoeld. De taxi-ondernemer heeft tegen de uitspraak van het Hof cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond onder verwijzing naar zijn arrest van 26 november 2010 in de zaak met nummer 09/00749.
Voor zover de verdere klachten inhouden dat het Hof op grond van de feiten had moeten concluderen dat de taxi-ondernemer een pleitbaar standpunt had omtrent het in aanmerking komen voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, falen zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof is immers - op gronden die in cassatie niet worden bestreden - niet toegekomen aan een onderzoek en beoordeling van de feiten.
De Hoge Raad verwerpt het betoog dat in deze situatie geen boete kan worden opgelegd op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Uit het hiervoor genoemde arrest volgt immers dat in het geval bedoeld in artikel 76 van de Wet MRB artikel 37 van die wet van overeenkomstige toepassing is, hetgeen meebrengt dat artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing is.
De uitspraak van het Hof wordt vernietigd en de zaak wordt verwezen.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2009, nr. P 08/00776, betreffende naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over de tijdvakken 3 augustus 1998 tot en met 2 augustus 1999, 3 augustus 1999 tot en met 2 augustus 2000 en 3 augustus 2000 tot en met 2 augustus 2001, alsmede boetes. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn bij in Ć©Ć©n geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetes verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/468) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de naheffingsaanslagen alsmede de boetebeschikkingen vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, en het geding naar de Rechtbank teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn uitspraak. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De eerste klacht, gericht tegen 's Hofs oordeel omtrent de naheffingsaanslagen, slaagt op de gronden die zijn vermeld in het aan dit arrest gehechte en geanonimiseerde afschrift van het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2010 in de zaak met nummer 09/00749, LJN BL6471.
3.2.1. Voor zover de verdere klachten inhouden dat het Hof op grond van de feiten had moeten concluderen dat belanghebbende een pleitbaar standpunt had omtrent het in aanmerking komen voor de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, falen zij wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof is immers - op gronden die in cassatie niet worden bestreden - niet toegekomen aan een onderzoek en beoordeling van de feiten.
3.2.2. De klachten houden voor het overige in dat in deze situatie geen boete kan worden opgelegd op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Zij falen in zoverre omdat uit het hiervoor in 3.1 aangehaalde arrest volgt dat in het geval, bedoeld in artikel 76 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 artikel 37 van die wet van overeenkomstige toepassing is, hetgeen meebrengt dat artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing is.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiƫn zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het bij de Rechtbank betaalde griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 110, en
veroordeelt de Staatssecretaris van FinanciĆ«n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2010.