Metadata
Door kinderen van dga aan diens BV verhuurd kantoorpand behoort tot het resultaat van overige werkzaamheden
Hof Amsterdam, 16 april 2009
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(102)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Op 15 december 1999 verkoopt een dga een reeds aan zijn BV verhuurd casco van een kantoorpand aan zijn twee kinderen voor omgerekend 1.174.805 euro. Zij blijven onder verlening van hypotheek op het pand de koopsom schuldig. De looptijd van de schuld is 20 jaar en de rente bedraagt 5,5%. De dga draagt de vordering op zijn kinderen vervolgens over aan zijn BV ter aflossing van een debetstand. In 2003 wordt een huurovereenkomst voor 15 jaar met de kinderen opgemaakt die terugwerkt tot 1 januari 2000, waarbij de huur wordt vastgesteld op 108.907 euro per jaar. De huur wordt vanaf 2001 geïndexeerd. De kinderen geven voor 2001 zowel in Box 1 als in Box 3 een inkomen van nihil aan. Onder deze omstandigheden oordeelt het Hof (anders dan de Rechtbank) dat er sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke ter beschikkingstelling van het pand aan de BV. Het rekent het pand tot het resultaat uit overige werkzaamheden.De Hoge Raad heeft op 15-10-2010 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 09/02120)
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Gerbrandystraat,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak no. 06/3733 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
X, wonende te P.,
belanghebbende,
gemachtigde mr. R.J.M. van Moorsel,
en
de inspecteur.
Belanghebbende wordt samen met zijn zus Y ook aangeduid als “de kinderen”.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.755 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840..
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840.
Bij uitspraak van 11 december 2007 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 789 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2008 aangevuld bij brief van 25 februari 2008. Van de zijde van belanghebbende is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende – in hoger beroep niet alsnog weersproken - feiten vastgesteld (waarmee belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
2.1. Eiser, geboren in 1975, is de zoon van vader X (hierna: de vader). Vader is directeur-grootaandeelhouder van Holding L.
Op 15 december 1999 verkoopt vader het door hem in privé gehouden casco van een kantoorpand aan zijn 2 kinderen, eiser en eisers zus Y, ieder voor de helft voor
f 2.588.930 (€ 1.174.805).
De kinderen blijven de koopprijs geheel schuldig aan de vader en verlenen in verband hiermee aan hem op 15 december 1999 recht van hypotheek op het pand. De looptijd van de schuld is 20 jaar en de rente bedraagt 5,5 %.
Op dezelfde datum draagt de vader de hypothecaire vordering voor de nominale waarde over aan Holding L.
In 2001 wordt het pand door Holding L dan wel één van de dochtervennootschappen gebruikt; de huurder is Holding L.
Op 5 maart 2003 is een huurovereenkomst opgemaakt ter zake van het pand tussen eiser en zus Y enerzijds en Holding L anderzijds ingaande op 1 januari 2000. De huurperiode is 15 jaar (en niet opzegbaar door de verhuurder binnen deze termijn) en de huur bedraagt f 240.000 (€ 108.907) per jaar, jaarlijks te herzien.
2.2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2001 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning onder andere verhoogd met € 12.966 als inkomsten uit overige werkzaamheden op grond van art. 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001).
2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bedrag van de in geschil zijnde correctie verminderd tot € 10.671 in verband met een hogere afschrijving op het pand, hetgeen resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.460.
2.2. Het Hof voegt daaraan nog toe:
2.2.1. Het pand werd vanaf 16 december 1994 door de vader verhuurd aan een vennootschap die deel uitmaakte van dezelfde fiscale eenheid als Holding L.
2.2.2. De huur is per kwartaal bij vooruitbetaling verschuldigd en wordt vanaf 2001 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI) Werknemers Laag.
2.2.3. De overdracht van de hypothecaire vordering van de vader aan Holding L heeft plaatsgevonden ten titel van schuldaflossing. De vader had op dat moment een schuld in rekening courant aan Holding L en deze schuld is ten dele verrekend met de vordering welke de vader verkreeg op Holding L ten gevolge van de overdacht van de hypothecaire vordering.
2.2.4. De huur wordt door de kinderen ontvangen op een geblokkeerde rekening en in beginsel aangewend voor betaling van de rente en de aflossing van de koopsom. Uit de huur na kosten en belasting zal in een periode van ongeveer 20 jaar (rekening houdende met de index op de huur) de schuld zijn afgelost.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is het antwoord op de vraag of de terbeschikkingstelling van het pand door de kinderen aan Holding L moet worden aangemerkt als een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001, hetgeen de inspecteur verdedigt en belanghebbende betwist op de gronden die daartoe zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting van de rechtbank en het Hof.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Anders dan de kinderen betogen is het Hof van oordeel dat voor de vraag of in dezen sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling niet slechts relevant is of de verhuur van het pand door de kinderen aan Holding L een in het verkeer gebruikelijke verhuur is. Noch de wetstekst, noch de wetsgeschiedenis bieden steun aan het standpunt dat slechts een dergelijke (beperkte) toetsing mogelijk is. Het ligt veeleer voor de hand dat vorengeformuleerde vraag wordt beantwoord in het kader van het geheel van (rechts)handelingen die de terbeschikkingstelling mogelijk hebben gemaakt, waaronder ook de verkrijging van het terbeschikkinggestelde vermogensbestanddeel en de financiering van die verkrijging.
4.2. Het geheel van handelingen zoals weergegeven onder 2.1. van de uitspraak van de rechtbank vanaf de derde volzin, heeft tot gevolg dat Holding L een volledig door haar gefinancierd pand huurt zonder dat voor de financiering – anders dan de hypotheek op dat pand – enige zekerheid is bedongen en voorts onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat uit het saldo van de enerzijds de door Holding L te betalen huur en anderzijds de hypotheekrente, kosten en belastingen na verloop van ongeveer 20 jaar de hypothecaire schuld van de kinderen volledig is of kan worden afgelost. Het resultaat is derhalve dat de kinderen na verloop van ongeveer 20 jaar de onbezwaarde eigendom hebben verkregen van het pand, zonder dat zij daarvoor materieel bezien enige tegenprestatie hebben gesteld en zonder dat zij daarvoor gedurende die ongeveer 20 jaar de vrije beschikkingsmacht over enig ander vermogensbestanddeel dan het pand geheel of ten dele hebben moeten opofferen.
Naar het oordeel van het Hof is onder die omstandigheden sprake van een in het maatschappelijk verkeer – ook in een familierelatie – ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De omstandigheden dat Holding L het pand voorheen huurde van vader of dat de rekening-courantschuld van vader aan Holding L ten dele is verrekend met de vordering die hij op Holding L heeft verkregen door de overdacht van de hypothecaire vordering op de kinderen, maken dit niet anders.
4.3. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof
het beroep ongegrond verklaren.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter,en A.M.J.G. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 16 april 2009 in het openbaar uitgesproken
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Gerbrandystraat,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak no. 06/3733 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
X, wonende te P.,
belanghebbende,
gemachtigde mr. R.J.M. van Moorsel,
en
de inspecteur.
Belanghebbende wordt samen met zijn zus Y ook aangeduid als “de kinderen”.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.755 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840..
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840.
Bij uitspraak van 11 december 2007 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 789 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 840.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2008 aangevuld bij brief van 25 februari 2008. Van de zijde van belanghebbende is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende – in hoger beroep niet alsnog weersproken - feiten vastgesteld (waarmee belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
2.1. Eiser, geboren in 1975, is de zoon van vader X (hierna: de vader). Vader is directeur-grootaandeelhouder van Holding L.
Op 15 december 1999 verkoopt vader het door hem in privé gehouden casco van een kantoorpand aan zijn 2 kinderen, eiser en eisers zus Y, ieder voor de helft voor
f 2.588.930 (€ 1.174.805).
De kinderen blijven de koopprijs geheel schuldig aan de vader en verlenen in verband hiermee aan hem op 15 december 1999 recht van hypotheek op het pand. De looptijd van de schuld is 20 jaar en de rente bedraagt 5,5 %.
Op dezelfde datum draagt de vader de hypothecaire vordering voor de nominale waarde over aan Holding L.
In 2001 wordt het pand door Holding L dan wel één van de dochtervennootschappen gebruikt; de huurder is Holding L.
Op 5 maart 2003 is een huurovereenkomst opgemaakt ter zake van het pand tussen eiser en zus Y enerzijds en Holding L anderzijds ingaande op 1 januari 2000. De huurperiode is 15 jaar (en niet opzegbaar door de verhuurder binnen deze termijn) en de huur bedraagt f 240.000 (€ 108.907) per jaar, jaarlijks te herzien.
2.2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2001 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning onder andere verhoogd met € 12.966 als inkomsten uit overige werkzaamheden op grond van art. 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001).
2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bedrag van de in geschil zijnde correctie verminderd tot € 10.671 in verband met een hogere afschrijving op het pand, hetgeen resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.460.
2.2. Het Hof voegt daaraan nog toe:
2.2.1. Het pand werd vanaf 16 december 1994 door de vader verhuurd aan een vennootschap die deel uitmaakte van dezelfde fiscale eenheid als Holding L.
2.2.2. De huur is per kwartaal bij vooruitbetaling verschuldigd en wordt vanaf 2001 jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI) Werknemers Laag.
2.2.3. De overdracht van de hypothecaire vordering van de vader aan Holding L heeft plaatsgevonden ten titel van schuldaflossing. De vader had op dat moment een schuld in rekening courant aan Holding L en deze schuld is ten dele verrekend met de vordering welke de vader verkreeg op Holding L ten gevolge van de overdacht van de hypothecaire vordering.
2.2.4. De huur wordt door de kinderen ontvangen op een geblokkeerde rekening en in beginsel aangewend voor betaling van de rente en de aflossing van de koopsom. Uit de huur na kosten en belasting zal in een periode van ongeveer 20 jaar (rekening houdende met de index op de huur) de schuld zijn afgelost.
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is het antwoord op de vraag of de terbeschikkingstelling van het pand door de kinderen aan Holding L moet worden aangemerkt als een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001, hetgeen de inspecteur verdedigt en belanghebbende betwist op de gronden die daartoe zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting van de rechtbank en het Hof.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Anders dan de kinderen betogen is het Hof van oordeel dat voor de vraag of in dezen sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling niet slechts relevant is of de verhuur van het pand door de kinderen aan Holding L een in het verkeer gebruikelijke verhuur is. Noch de wetstekst, noch de wetsgeschiedenis bieden steun aan het standpunt dat slechts een dergelijke (beperkte) toetsing mogelijk is. Het ligt veeleer voor de hand dat vorengeformuleerde vraag wordt beantwoord in het kader van het geheel van (rechts)handelingen die de terbeschikkingstelling mogelijk hebben gemaakt, waaronder ook de verkrijging van het terbeschikkinggestelde vermogensbestanddeel en de financiering van die verkrijging.
4.2. Het geheel van handelingen zoals weergegeven onder 2.1. van de uitspraak van de rechtbank vanaf de derde volzin, heeft tot gevolg dat Holding L een volledig door haar gefinancierd pand huurt zonder dat voor de financiering – anders dan de hypotheek op dat pand – enige zekerheid is bedongen en voorts onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat uit het saldo van de enerzijds de door Holding L te betalen huur en anderzijds de hypotheekrente, kosten en belastingen na verloop van ongeveer 20 jaar de hypothecaire schuld van de kinderen volledig is of kan worden afgelost. Het resultaat is derhalve dat de kinderen na verloop van ongeveer 20 jaar de onbezwaarde eigendom hebben verkregen van het pand, zonder dat zij daarvoor materieel bezien enige tegenprestatie hebben gesteld en zonder dat zij daarvoor gedurende die ongeveer 20 jaar de vrije beschikkingsmacht over enig ander vermogensbestanddeel dan het pand geheel of ten dele hebben moeten opofferen.
Naar het oordeel van het Hof is onder die omstandigheden sprake van een in het maatschappelijk verkeer – ook in een familierelatie – ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De omstandigheden dat Holding L het pand voorheen huurde van vader of dat de rekening-courantschuld van vader aan Holding L ten dele is verrekend met de vordering die hij op Holding L heeft verkregen door de overdacht van de hypothecaire vordering op de kinderen, maken dit niet anders.
4.3. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof
het beroep ongegrond verklaren.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter,en A.M.J.G. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 16 april 2009 in het openbaar uitgesproken
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2001Instantie
Hof AmsterdamDatum instantie
16 april 2009Rolnummer
08/00054ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI1981bwbid=bwbr0&artikel=3.92