Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Verwijzingszaak Hoge Raad 10 juni 2011, nr. 10/02270, LJN: BQ7594.
Een agrariër heeft in het jaar 2000 een perceel agrarische grond verkocht en bedongen dat hij die grond nog 73 maanden voor agrarische doeleinden mag gebruiken. Met de inspecteur is bij wijze van compromis afgesproken dat hij de landbouwvrijstelling mag toepassen, maar dat de inspecteur mag navorderen als binnen 73 maanden het gebruik van die grond aan het landbouwbedrijf wordt onttrokken. De agrariër is begin 2003 op een nieuwe locatie een “paardenopfok-, -africht- en -pensionstal” gestart. De bedrijfsactiviteiten bestonden vanaf dat moment alleen nog uit het (op)fokken van paarden (hierna: de stoeterij), het houden van sportpaarden en het bieden van onderdak aan pensionpaarden.
De inspecteur heeft de bestemmingswijzigingswinst op basis van het compromis alsnog in 2000 met een navorderingsaanslag belast op de grond dat het perceel na 31 december 2002 werd aangewend buiten het kader van het landbouwbedrijf. Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de grond tot het agrarisch bedrijf is blijven behoren zodat de inspecteur de verkoopwinst ten onrechte alsnog heeft belast. Volgens de Hoge Raad is Hof Amsterdam hierbij van de onjuiste rechtsopvatting uitgegaan dat voor toepassing van de landbouwvrijstelling voldoende is dat het perceel hoofdzakelijk dienstbaar is aan een landbouwbedrijf. De zaak is verwezen naar Hof Den Haag voor beoordeling van de vraag of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.
Het verwijzingshof stelt voorop dat de stoeterij kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf in de zin van de landbouwvrijstelling. Het maakt daarbij niet uit of sportpaarden worden (op)gefokt dan wel andere paarden. De overige activiteiten die in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 op het perceel plaatsvonden ten behoeve van de sportpaarden zijn niet aan te merken als te zijn verricht in het kader van het landbouwbedrijf. Van belang is verder wat de bestemming is van de op het perceel geteelde producten zoals in het onderhavige geval ruwvoer.
Het Hof komt tot het oordeel dat het perceel van 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf. Het neemt daarbij in aanmerking dat de sportpaarden uitsluitend in de jaren 2003 en 2004 gebruik hebben gemaakt van het perceel (de pensionpaarden in het geheel niet) te weten slechts voor beweiding gedurende ongeveer een uur per dag gedurende het weideseizoen, en dat de op het perceel geoogste ruwvoer nagenoeg geheel bestemd was voor de fokpaarden.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2000
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
16 oktober 2012
Rolnummer
12/00093
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ1079

Naar de bovenkant van de pagina