Geen aftrek nagekomen bedrijfslasten voor kunstenaar (1)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 17 mei 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) is geboren in 1945. Hij was werkzaam als kunstenaar. X dreef een onderneming die hij ultimo 2011 heeft gestaakt. Van een langlopende liquidatie is geen sprake geweest.
In deze procedure is in hoger beroep in geschil of X in 2017 recht heeft op aftrek van nagekomen bedrijfslasten.
Hof Arnhem-Leeuwarden is met Rechtbank Gelderland van oordeel dat de Inspecteur die lasten terecht niet in aanmerking heeft genomen. Het Hof verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van 10 november 2020 (19/01323, ECLI:NL:GHARL:2020:9474, NLF 2020/2630) inzake de aanslag IB/PVV 2015 die – mutatis mutandis – ook gelden voor het jaar 2017. Ook met betrekking tot het jaar 2017 is door X niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten een causaal verband hebben met de ultimo 2011 gestaakte onderneming. De omstandigheid dat X voor de omzetbelasting wel zou zijn behandeld als ondernemer, kan voorts niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden.
De stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 9 juli 2021, nummer AWB20/6687 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Daarbij is hem tevens belastingrente in rekening gebracht. Het tegen die aanslag en beschikking inzake de belastingrente gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Arnhem. Aldaar is J. Sierts verschenen als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1945. Hij was werkzaam als kunstenaar. Belanghebbende dreef een onderneming die hij ultimo 2011 heeft gestaakt. Van een langlopende liquidatie is geen sprake geweest.
2.2. In zijn aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende, naast pensioen/inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, onder meer een negatieve belastbare winst uit onderneming verantwoord van € 2.982 (dit is na toepassing van de MKB-winstvrijstelling van -/- € 485). De aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.688.
2.3. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur het bedrag van de in de aangifte opgenomen negatieve belastbare winst niet geaccepteerd omdat belanghebbende volgens de Inspecteur geen winst uit onderneming meer genoot. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur vastgesteld op € 16.719. Aan belanghebbende is daarbij voorts € 18 aan belastingrente in rekening gebracht. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.
2.4. In beroep heeft belanghebbende aftrek van nagekomen bedrijfslasten geclaimd. Deze nagekomen bedrijfslasten zien op facturen van de gemachtigde aan belanghebbende voor het voeren van een administratie en het verzorgen van aangiften omzetbelasting voor belanghebbende. De Rechtbank heeft de claim niet gehonoreerd en het beroep ongegrond verklaard.
2.5. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of belanghebbende recht heeft op aftrek van nagekomen bedrijfslasten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend de Inspecteur ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende ook geprocedeerd. In die procedure, waarin soortgelijke geschilpunten als hier aan de orde waren, heeft het Hof in zijn uitspraak van 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9474 onder meer als volgt geoordeeld:
Aftrek nagekomen bedrijfslasten
4.2. Met betrekking tot de aanspraak van belanghebbende op aftrek van nagekomen bedrijfslasten is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur die lasten terecht niet in aanmerking heeft genomen. Het Hof verwijst daartoe naar de overwegingen in de hiervoor weergegeven uitspraak van 10 november 2020 inzake de aanslag IB/PVV 2015 die – mutatis mutandis - ook gelden voor het jaar 2017. Ook met betrekking tot het jaar 2017 is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door hem opgevoerde kosten een causaal verband hebben met de ultimo 2011 gestaakte onderneming. Ook anderszins heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde kosten op basis van een andere, in de Wet IB opgenomen bepaling, in aftrek zouden kunnen worden gebracht. Hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft gesteld, doet daaraan niet af.
Vertrouwensbeginsel
4.3. De omstandigheid dat belanghebbende voor de omzetbelasting wel zou zijn behandeld als ondernemer, kan niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leiden. Hiervoor verwijst het Hof naar de gronden vermeld in overweging 4.12 van de uitspraak van 10 november 2020. Voor het overige heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft gewekt dat de door belanghebbende opgevoerde nagekomen bedrijfslasten voor het jaar 2017 aftrekbaar zijn.
Gelijkheidsbeginsel
4.4. Belanghebbende heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur jegens hem het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de opgevoerde nagekomen bedrijfslasten niet in aftrek te aanvaarden. De enkele verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland is daartoe niet voldoende.
Belastingrente 2017
4.5. Met betrekking tot de belastingrente heeft belanghebbende geen zelfstandige klachten aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2017 ook in hoger beroep in stand wordt gelaten, moe de beschikking inzake de belastingrente dat lot delen.
Vergoeding immateriële schade
4.6. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep om een vergoeding van immateriële schade verzocht. Het bezwaarschrift inzake de aanslag IB/PVV 2017 is ingediend op 20 juli 2020 en het Hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de geldende vierjaarstermijn voor bezwaar en (hoger) beroep niet is overschreden. Een vergoeding van immateriële schade is dan niet aan de orde.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022