Metadata
Toekenning schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn bij gezamenlijke behandeling van meerdere zaken
HR, 21 maart 2014
Samenvatting
In deze KB-Lux-zaak oordeelt de Hoge Raad dat de berekeningen van Hof Den Haag met welke bedragen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting moeten worden verminderd, onjuist zijn.Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen de overschrijding van de redelijke termijn voor wat betreft de fase bij het Hof onjuist heeft bepaald.
Voor wat betreft deze overschrijding geeft de Hoge Raad aan dat als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief dient te worden gehanteerd van 500 euro per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Dat geldt ook voor situaties waarbij meerdere zaken die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, gezamenlijk worden behandeld.
Voor die zaken gezamenlijk wordt slechts eenmaal het tarief van 500 euro per halfjaar gehanteerd. Ook dit heeft het Hof miskend.
Verder heeft het Hof voor wat betreft de toekenning van een immateriƫle schadevergoeding ten onrechte verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
De cassatieberoepen van de belanghebbende en de Staatssecretaris worden gegrond verklaard.
De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van FinanciĆ«n tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 juli 2012, nr. BK-09/00382 tot en met BK-09/00399, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992, 1993 en 1995 tot en met 2002 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van FinanciĆ«n heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
2.1. De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1. Middel I, onderdeel c, keert zich met een motiveringsklacht tegen de berekening door het Hof van de verschuldigde belasting met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993.
2.2.2. In de onderdelen 7.5.9 en 7.8.1 van de uitspraak heeft het Hof berekend met welke bedragen de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd. Uitgaande van een gecorrigeerd inkomen van ƒ 15.555 in 1992 en ƒ 13.755 in 1993 heeft het Hof het na te vorderen bedrag aan IB/PVV bepaald op ƒ 3158 (1992) en ƒ 2820 (1993). In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat deze berekeningen onbegrijpelijk zijn, omdat de gecorrigeerde inkomens waarvan het Hof is uitgegaan leiden tot een na te vorderen bedrag aan IB/PVV van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1. Middel III, onderdeel b, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft bepaald.
2.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaar en vier maanden. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnengekomen op 16 juni 2009, dat het op 10 september 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 22 december 2009 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 25 april 2012), aldus nog steeds het Hof.
2.3.3. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
2.3.4. Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 16 juni 2009 tot het moment van de uitspraak op 18 juli 2012 (ongeveer) drie jaren zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.3.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.3.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.4.1. Middel IV, onderdeel a, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriƫle schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.4.2. Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal vier jaar en vier maanden zijn verstreken en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal drie jaar en een maand zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriƫle schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.5.1. Middel IV, onderdeel d, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriĆ«le schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.5.2. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden,
waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
2.5.3. ’ s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.5.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.6. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Slotsom
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Die navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot aanslagen ten bedrage van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Voor het overige moet verwijzing volgen.
5 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993, alsmede de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze daarop betrekking heeft,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
vermindert de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993 tot aanslagen ten bedrage van ƒ 3982 respectievelijk ƒ 3066,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriƫle schade, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van FinanciĆ«n heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen
2.1. De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2.1. Middel I, onderdeel c, keert zich met een motiveringsklacht tegen de berekening door het Hof van de verschuldigde belasting met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993.
2.2.2. In de onderdelen 7.5.9 en 7.8.1 van de uitspraak heeft het Hof berekend met welke bedragen de navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd. Uitgaande van een gecorrigeerd inkomen van ƒ 15.555 in 1992 en ƒ 13.755 in 1993 heeft het Hof het na te vorderen bedrag aan IB/PVV bepaald op ƒ 3158 (1992) en ƒ 2820 (1993). In de toelichting op het middel wordt terecht betoogd dat deze berekeningen onbegrijpelijk zijn, omdat de gecorrigeerde inkomens waarvan het Hof is uitgegaan leiden tot een na te vorderen bedrag aan IB/PVV van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.3.1. Middel III, onderdeel b, klaagt erover dat het Hof in het kader van de opgelegde boeten en verhogingen de overschrijding van de redelijke termijn wat betreft de fase voor het Hof onjuist heeft bepaald.
2.3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaar en vier maanden. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat het hogerberoepschrift bij het Hof is binnengekomen op 16 juni 2009, dat het op 10 september 2009 is aangevuld en dat de Inspecteur op 22 december 2009 een verweerschrift heeft ingediend. Daarna heeft de procedure twee jaar en vier maanden stilgelegen tot de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden (op 25 april 2012), aldus nog steeds het Hof.
2.3.3. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet (zie HR 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337).
2.3.4. Aangezien vanaf het moment van binnenkomst van het hogerberoepschrift op 16 juni 2009 tot het moment van de uitspraak op 18 juli 2012 (ongeveer) drie jaren zijn verstreken en het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor in 2.3.3 bedoeld heeft vastgesteld, geeft ’s Hofs oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vier maanden blijk van miskenning van het hiervoor in 2.3.3 overwogene. Het middelonderdeel slaagt derhalve.
2.4.1. Middel IV, onderdeel a, richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriƫle schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechter. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
2.4.2. Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende het eerste bezwaarschrift heeft ingediend tegen een van de onderhavige besluiten tot de dag waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal vier jaar en vier maanden zijn verstreken en vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal drie jaar en een maand zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriƫle schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.5, en HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, ECLI:NL:HR:2013:CA2313, BNB 2013/176, onderdeel 4). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.5.1. Middel IV, onderdeel d, behelst de klacht dat het Hof in onderdeel 8.2.3 van zijn uitspraak bij de berekening van de immateriĆ«le schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte het basisbedrag van € 500 per (afgerond) half jaar overschrijding van die termijn heeft vermenigvuldigd met de factor 1,5 onder aansluiting bij de factor ‘samenhang’ die is neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.5.2. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden,
waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.
2.5.3. ’ s Hofs oordeel geeft blijk van miskenning van het hiervoor in onderdeel 2.5.2 overwogene. Het middelonderdeel slaagt daarom.
2.6. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Slotsom
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 2.2, 2.3, 2.4 en 2.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993 kan de Hoge Raad de zaak afdoen. Die navorderingsaanslagen dienen te worden verminderd tot aanslagen ten bedrage van ƒ 3982 (1992) en ƒ 3066 (1993). Voor het overige moet verwijzing volgen.
5 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof wat betreft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993, alsmede de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze daarop betrekking heeft,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
vermindert de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 en 1993 tot aanslagen ten bedrage van ƒ 3982 respectievelijk ƒ 3066,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor het overige uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten alsmede wat betreft de beslissing tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriƫle schade, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
HRDatum instantie
21 maart 2014Rolnummer
12/04057ECLI
ECLI:NL:HR:2014:540