Arrest in de zaak van het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn tegen X (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 8 juni 2022, nr. ZWO21/1587, op het verzet van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank van 21 februari 2022 betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaak voor het jaar 2021. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van de klachten
2.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een tot haar gerichte beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) waarbij de waarde van een aan haar toebehorende onroerende zaak is vastgesteld. Het bezwaarschrift houdt in: “Ik ben het niet eens met de door u bepaalde WOZ-waarde op deze aanslag.”
2.2. De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat het bezwaarschrift hiermee voldoet aan de voorwaarde van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de Rechtbank.
2.3.1. De hiertegen gerichte klacht wijst erop dat met ingang van 1 oktober 2015 de mogelijkheid bestaat om ook tegen een te lage WOZ-waarde op te komen. De klacht faalt voor zover die betoogt dat als gevolg daarvan een bezwaar dat is gericht tegen de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak op grond van de Wet WOZ, niet naar de eisen van artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb is gemotiveerd indien daaruit niet blijkt of de indiener van dat bezwaarschrift een hogere dan wel een lagere waarde van die zaak bepleit. Dat betoog vindt geen steun in het recht.
2.3.2. Ook voor het overige faalt de klacht. Het oordeel van de Rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in artikel 6:5, lid 1, aanhef en letter d, Awb. Voor het overige kan dit oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.