Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(25)
- Jurisprudentie(391)
- Commentaar NLFiscaal(13)
- Literatuur(114)
- Recent(48)
- Kennisgroepstandpunt(20)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan. Volgens de aangifte bedraagt het inkomen uit werk en woning € 14.466, de WOZ-waarde van de eigen woning € 204.000 en de saldi van de bank- en spaartegoeden in Nederland € 143.295. Daarnaast blijkt uit de aangifte dat de grondslag sparen uit beleggen € 94.421 bedraagt en volledig aan X is toegerekend.
De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd. Volgens de aanslag bedraagt de inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 1.132. X heeft over het jaar 2016 voor een bedrag van € 927 aan rentebaten uit bank- en spaartegoeden genoten. In geschil is de box 3-heffing. X eist, als gevolg van een onrechtmatige overheidsdaad en het discriminatieverbod (artikel 1 GW), belastingheffing op basis van het werkelijk rendement over het jaar 2016.
Toetsing aan artikel 1 GW kan niet plaatsvinden, oordeelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Voor zover X heeft bedoeld te stellen dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 EP verwijst de Rechtbank onder meer naar het arrest HR 24 december 2021, 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, NLF 2022/0106, met noot van Dusarduijn. De Hoge Raad heeft in dat arrest expliciet voor het jaar 2017 rechtsherstel geboden. Daarmee is echter niet vast komen te staan dat een dergelijk rechtsherstel ook dient te worden geboden voor de jaren vóór 2017. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld bij Hof Den Bosch, maar het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Slechts de civiele rechter is bevoegd om te oordelen of er sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 maart 2022, nummer BRE21/2109, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
2.2. Belanghebbende en de echtgenoot bezitten in het jaar 2016 tezamen een eigen woning met een WOZ-waarde van € 204.000 waarop geen eigenwoningschuld meer rust.
2.3. Belanghebbende heeft op 25 april 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.466 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.776. De grondslag sparen en beleggen is in de aangifte gesteld op € 94.421, met dien verstande dat dit gebaseerd is op een rendementsgrondslag van € 143.295 en een heffingsvrij vermogen van € 48.874. De rendementsgrondslag bestaat volledig uit het saldo van bank- en spaartegoeden. Belanghebbende en de echtgenoot hebben ervoor gekozen om het saldo van de bank- en spaartegoeden volledig aan eerstgenoemde toe te rekenen.
2.4. In het jaar 2016 is met betrekking tot de bank- en spaartegoeden € 927 aan rentebaten aan belanghebbende uitgekeerd.
2.5. Met dagtekening 15 juni 2017 heeft de inspecteur de aanslag conform de aangifte aan belanghebbende opgelegd. Het over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verschuldigde bedrag aan IB bedraagt, zonder rekening te houden met de heffingskorting, € 1.132.
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 3 mei 2021 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. De inspecteur heeft met betrekking tot de stelling dat de vermogensrendementsheffing een onrechtmatige daad oplevert het volgende overwogen:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Levert de in de aanslag besloten heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook wel: vermogensrendementsheffing) een onrechtmatige daad op die het recht op toekenning van een schadevergoeding doet ontstaan?
- Is de aanslag tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd?
3.2. Het hof begrijpt het hoger beroep aldus dat belanghebbende concludeert tot toekenning van een schadevergoeding dan wel vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift benadrukt dat het geschil in hoofdzaak gaat over de vraag of de vermogensrendementsheffing een onrechtmatige daad overlevert in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) die een recht op toekenning van een schadevergoeding doet ontstaan.
4.2. Het hof stelt voorop dat niet de belastingrechter, maar uitsluitend de civiele rechter, bevoegd is om een oordeel te geven over de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot behandeling van het hiermee samenhangende verzoek tot toekenning van een schadevergoeding. De inspecteur heeft belanghebbende derhalve bij uitspraak op bezwaar terecht gewezen op de mogelijkheid om deze kwesties in een civiele procedure aan de orde te stellen.
4.3. Het hof verklaart zich, gelet op het vorenoverwogene, onbevoegd om de vraag te beantwoorden of de in de aanslag besloten heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen een onrechtmatige daad oplevert die het recht op toekenning van een schadevergoeding doet ontstaan.
4.4. De rechtbank heeft de aanslag inhoudelijk beoordeeld en heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om bij de vaststelling van het rendement voor box 3 aan te sluiten bij het werkelijk genoten rentebedrag (zie het onder 2.4 opgenomen bedrag). Anders gezegd, de rechtbank heeft geen aanleiding dan wel ruimte gezien om af te wijken van het forfaitaire box 3-stelsel zoals dat in het jaar 2016 luidde. De rechtbank heeft de volgende overwegingen aan dit oordeel ten grondslag gelegd:
4.5. Het hof maakt dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust tot de zijne. Het hof voegt hier (naar aanleiding van de door belanghebbende in hoger beroep ingenomen stellingen) het navolgende aan toe.
4.6. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.7 terecht tot uitgangspunt genomen dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan (ongeschreven) algemene rechtsbeginselen (hierna ook wel: het toetsingsverbod). Irrelevant hierbij is of de (ongeschreven) algemene rechtsbeginselen reeds van toepassing waren voordat de betreffende wet in formele zin in werking trad.
4.7. Het toetsingsverbod staat er echter niet aan in de weg dat de rechter wel bevoegd is om een (bepaling in een) wet in formele zin buiten toepassing te laten indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die tot gevolg hebben dat de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd komt met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere omstandigheid doordat het werkelijk genoten rendement lager is dan het veronderstelde forfaitaire rendement van 4%, overweegt het hof het volgende. De wetgever heeft expliciet overwogen dat zich de situatie voor kan doen dat het forfaitair veronderstelde rendement niet overeenkomt met het werkelijk behaalde rendement, doch heeft ervan afgezien om een tegenbewijsregeling in de wet op te nemen aangezien de wetgever ervan uitgaat dat voornoemd forfaitaire rendement over een langere periode bezien behaald moet kunnen worden zonder daarvoor al te veel risico te hoeven nemen. De omstandigheid dat het werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement levert derhalve geen bijzondere omstandigheid op die niet of niet ten volle is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De rechter is om deze reden niet bevoegd om het werkelijke rendement tot uitgangspunt te nemen. Hier doet niet aan af dat de veronderstelling van de wetgever over het rendement dat over een langere periode behaald kan worden niet overeenstemt met de werkelijkheid (zie rechtsoverweging 2.8 van de bestreden uitspraak van de rechtbank en onder 4.8).
4.8. Het toetsingsverbod staat, zoals blijkens rechtsoverweging 2.8 ook de rechtbank heeft onderkend, er echter niet aan in de weg dat de bestreden heffing wordt getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepaling, zoals artikel 1 EP. Het hof voegt aan rechtsoverweging 2.8 toe dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 mei 2022 heeft bevestigd dat het in het arrest van 24 december 2021 gegeven oordeel alleen betrekking heeft op de vermogensrendementsheffing vanaf het jaar 2017 en dat hij zijn voordien gevormde rechtspraak over het box 3-stelsel zoals dat in voorafgaande jaren luidde handhaaft. Op 3 februari 2023heeft de Hoge Raad dit nogmaals bevestigd. Die voordien gevormde rechtspraak komt er – zoals de rechtbank in de bestreden uitspraak tot uitdrukking heeft gebracht – op neer dat voor zover de vermogensrendementsheffing volgens het toenmalige stelsel een inbreuk op artikel 1 EP oplevert de rechter geen rechtsherstel op stelselniveau kan bieden. De rechter kan alleen rechtsherstel bieden voor zover aannemelijk is dat de heffing voor de belastingplichtige een individuele en buitensporige last oplevert. Het hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 20 mei 2022 en 3 februari 2023. Het voorgaande geldt ook indien artikel 14 EVRM in ogenschouw wordt genomen.
4.9. Het hof begrijpt dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat sprake is van een individuele buitensporige last. Voor de beantwoording van de vraag of de vermogensrendementsheffing strijdig is met artikel 1 EP is beslissend of de last zich voor belanghebbende en de echtgenoot sterker laat voelen dan in het algemeen en of deze last buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende en de echtgenoot worden bezien. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of zij gelet op het door hen genoten inkomen op hun vermogen in moeten teren om de belasting over het inkomen uit sparen en beleggen te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De bewijslast dat sprake is van een individuele en buitensporige last rust op belanghebbende. Het hof ziet in de door belanghebbende ingenomen stelling “[dat] (…) het aspect (individuele) buitensporige (zware) last (…) een aspect [is] dat achteraf, na het in gang zetten van bezwaar/ beroepsprocedures, is gecreëerd teneinde een opgelegde belastingaanslag in stand te kunnen houden; er was dus geen toetsingskader vooraf (strijd met legaliteitsbeginsel)” geen aanleiding om af te wijken van het hierboven omschreven toetsingskader dat uit vaste jurisprudentie volgt.
4.10. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het hof, niet aannemelijk gemaakt dat de last van de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zich in het onderhavige geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat hierdoor sprake is van een individuele en buitensporige last zoals hierboven bedoeld. Het hof heeft bij deze beoordeling de financiële situatie van belanghebbende en de echtgenoot in het jaar 2016 – voor zover deze in de onderhavige procedure vast is komen te staan – in ogenschouw genomen, waarbij relevant is dat geen eigenwoningschuld meer op de gezamenlijke eigen woning rust, het saldo op de (gezamenlijke) bank- en spaartegoeden niet gering is en belanghebbende pensioeninkomsten heeft genoten. Gelet op deze financiële situatie is de enkele omstandigheid dat belanghebbende en de echtgenoot ervoor gekozen hebben om hun vermogen in de vorm van bank- en spaartegoeden aan te houden en dat het werkelijke rendement op deze tegoeden lager is dan 4% onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep geen doel treft.
Tussenconclusie
4.12. De slotsom is dat hof zich onbevoegd verklaart om de vraag te beantwoorden of de in de aanslag besloten heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen een onrechtmatige daad oplevert die het recht op toekenning van een schadevergoeding doet ontstaan en het hoger beroep voor het overige ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart zich onbevoegd om de vraag te beantwoorden of de in de aanslag besloten heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen een onrechtmatige daad oplevert die het recht op toekenning van een schadevergoeding doet ontstaan;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.