Aan X (belanghebbende) zijn voor het belastingjaar 2018 in één geschrift verenigd aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd. Voor Hof Amsterdam was (onder meer) in geschil of Rechtbank Amsterdam de immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder ging het erom of die schadevergoeding toegekend had moeten worden voor één of meer zaken.
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van één zaak. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen één bezwaarschrift is ingediend waarop één uitspraak op bezwaar is gedaan, dat daartegen één beroepschrift is ingediend, waarna de zaak als één zaak door de Rechtbank is behandeld. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade terecht op € 500 heeft bepaald.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het beroep ongegrond verklaard voor zover dat door de Rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, voor het overige de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de Heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld.
X heeft met een aantal middelen cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof heeft verzuimd de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de Heffingsambtenaar vrijwillig het griffierecht heeft vergoed, heeft X belang bij cassatie. De overige middelen falen, aldus de Hoge Raad.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
de STAAT (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021, nrs. 20/00635 tot en met 20/00637, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS19/2702, AMS19/4580 en AMS19/4587) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018 betreffende de onroerende zaak a-straat 1 te Z en de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door P1, als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door P2, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende zijn voor het belastingjaar 2018 in één geschrift verenigd aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd. Voor het Hof was (onder meer) in geschil of de Rechtbank de immateriëleschadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn te laag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder ging het erom of die schadevergoeding toegekend had moeten worden voor één of meer zaken.
2.2. Het Hof hee
ft geoordeeld dat sprake is van één zaak. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanslagen zijn verenigd op één aanslagbiljet, waartegen één bezwaarschrift is ingediend waarop één uitspraak op bezwaar is gedaan, dat daartegen één beroepschrift is ingediend, waarna de zaak als één zaak door de Rechtbank is behandeld. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade terecht op € 500 heeft bepaald.
2.3. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het beroep ongegrond verklaard voor zover dat door de Rechtbank niet-ontvankelijk was verklaard, voor het overige de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de heffingsambtenaar in de proceskosten veroordeeld.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Middel II is gericht tegen het onder 2.2 weergeven oordeel. Het klaagt onder meer erover dat het Hof niet heeft beoordeeld of de gezamenlijk behandelde zaken tegen de aanslagen in de onroerendezaakbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
3.1.2. Het middel faalt. Het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.2. Middel III klaagt terecht erover dat het Hof heeft verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de heffingsambtenaar vrijwillig het griffierecht heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij cassatie. Het middel slaagt derhalve.
3.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, is de uitspraak van het Hof onvolledig. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136,
draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 131, en
veroordeelt de het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.