X (bv; belanghebbende) heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van een bedrag aan BPM, terwijl zij niet de aangifteplichtige of de kentekenhouder van de desbetreffende auto was, en zij evenmin het desbetreffende bedrag aan BPM heeft voldaan.
Hof Arnhem Leeuwarden heeft – anders dan Rechtbank Gelderland – geoordeeld dat X geen aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat X niet een financieel belang heeft bij de beslissing op het bezwaar. De enkele omstandigheid dat X aan de gemachtigde heeft verzocht bezwaar te maken, maakt dit niet anders. Omdat hier de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat een financieel belang ontbreekt, volstaat de constatering dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden, aldus het Hof.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Het oordeel van het Hof is niet in strijd met artikel 6 EVRM, noch met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2021, nrs. 19/00063 en 19/00125, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB18/3053) betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening van een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm), terwijl zij niet de aangifteplichtige of de kentekenhouder van de desbetreffende auto was, en zij evenmin het desbetreffende bedrag aan bpm heeft voldaan.
2.1.2. Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank – geoordeeld dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaarfase. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat belanghebbende niet een financieel belang heeft bij de beslissing op het bezwaar. De enkele omstandigheid dat belanghebbende aan de gemachtigde heeft verzocht bezwaar te maken, maakt dit niet anders. Omdat hier de bijzondere omstandigheid zich voordoet dat een financieel belang ontbreekt, volstaat de constatering dat in de bezwaarfase de redelijke termijn is overschreden, aldus het Hof.
2.2. Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof – in strijd met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – ervan is uitgegaan dat voor een recht op vergoeding van immateriële schade de belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie moet ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn en dat de belanghebbende die geen financieel belang heeft bij de beslissing over de voldoening van een belastingbedrag, dergelijke spanning en frustratie niet ondervindt.
2.3. Het middel faalt. De hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof moeten, gelet op de hiervoor in 2.1.1 weergegeven vaststellingen, aldus worden begrepen dat een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting achterwege kan blijven omdat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat belanghebbende niet behoort tot degenen die op grond van artikel 26a AWR in samenhang gelezen met artikel 7:1 Awb bezwaar kunnen maken. Aldus verstaan zijn deze oordelen, anders dan het middel betoogt, niet in strijd met artikel 6 EVRM noch met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Indien in een dergelijk geval degene die niet gerechtigd is een rechtsmiddel aan te wenden toch dat rechtsmiddel aanwendt, bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij diegene heeft veroorzaakt. In zo’n geval behoeft de rechter, vanwege het ontbreken van zodanige spanning en frustratie, niet vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden.
2.4. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.