Direct naar content gaan

Samenvatting

X, verzoekster in het hoofdgeding, is een te Bremen (Duitsland) gevestigde commanditaire vennootschap die deelnemingen houdt en beheert (ook buitenlandse) alsmede diensten verricht op het gebied van ondersteuning, advisering en beheer.

De Duitse belastingdienst heeft aangegeven dat de door X in het kader van de fiscale documentatieverplichting overgelegde gegevens niet bruikbaar waren. Bijgevolg heeft deze belastingdienst X een belastingverhoging opgelegd.

Het Finanzgericht Bremen (de verwijzende rechter) wijst erop dat het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) heeft geoordeeld dat de fiscale documentatieverplichting een beperking van de vrijheid van vestiging vormt die kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang en in het bijzonder door de noodzaak om het behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen en een doeltreffende fiscale controle mogelijk te maken, maar zich niet heeft uitgesproken over de verenigbaarheid met het Unierecht van de belastingverhoging die kan worden opgelegd in geval van niet-nakoming van deze verplichting. Volgens de verwijzende rechter is het mogelijk dat deze verhoging verder gaat dan nodig om deze doelen te bereiken. Hierover heeft de verwijzende rechter aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.

Het HvJ verklaart het volgende voor recht:

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke, in de eerste plaats, de belastingplichtige onderworpen is aan een documentatieverplichting betreffende de aard en de inhoud, alsmede de economische en juridische gronden van de prijs en andere commerciële voorwaarden van zijn grensoverschrijdende commerciële transacties met personen met wie hij – al dan niet in de vorm van een kapitaaldeelneming – een band van wederzijdse afhankelijkheid heeft, waardoor die belastingplichtige of die personen een bepalende invloed op de ander kunnen uitoefenen, en waarin, in de tweede plaats, is bepaald dat in geval van niet-nakoming van deze verplichting niet alleen het weerlegbare vermoeden bestaat dat zijn belastbare inkomsten in de betrokken lidstaat hoger zijn dan de aangegeven inkomsten, waarbij de belastingdienst een voor de belastingplichtige nadelige raming kan maken, maar ook een verhoging van ten minste 5% en ten hoogste 10% op het vastgestelde extra bedrag aan inkomsten kan worden toegepast, met een minimumbedrag van € 5.000, tenzij de niet-nakoming van deze verplichting verschoonbaar is of de begane fout gering is.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Belastingtijdvak
2016
Instantie
HvJ
Datum instantie
12 oktober 2022
Rolnummer
C-431/21
ECLI
ECLI:EU:C:2022:792
Auteur(s)
Janine van Poppel
Erasmus Universiteit Rotterdam / Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2022/2165
Aflevering
10 november 2022
Judoreg
NFB5318
bwbv0001506&artikel=49,bwbv0001506&artikel=49

Naar de bovenkant van de pagina