Aanbieden kuurfaciliteiten tegen betaling toeristenbelasting in casu geen btw-activiteit
undefined, 13 juli 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(8)
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(70)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(10)
- Recent(7)
- Soft Law(32)
Samenvatting
De gemeente A is een door de overheid erkend luchtkuuroord en is als zodanig op grond van een gemeentelijk statuut gerechtigd toeristenbelasting te heffen.
Met de inkomsten uit de toeristenbelasting heeft A de bouw, het onderhoud en de renovatie van onder andere een kuurpark, kuurhuis en paden (kuurfaciliteiten) gefinancierd. Deze faciliteiten zijn voor iedereen vrij toegankelijk; een kuurbewijs is niet verplicht voor de toegang.
In geschil is of A, als publiekrechtelijke rechtspersoon, een activiteit als ondernemer verricht en daarom recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van de bouw van het kuurhuis.
Het Bundesfinanzhof (de verwijzende rechter) acht het niet uitgesloten dat sprake is van een economische activiteit en heeft hierover aan het HvJ prejudiciële vragen gesteld.
Het HvJ acht geen sprake van een dienst onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, onder c, Btw-richtlijn, wanneer de gemeente op grond van een gemeentelijk statuut toeristenbelasting ter hoogte van een bepaald bedrag per verblijfsdag heft van gasten die in de gemeente verblijven, terwijl de verplichting om deze toeristenbelasting te betalen niet gekoppeld is aan het gebruik van deze faciliteiten, maar aan het verblijf op het grondgebied van de gemeente, en deze faciliteiten voor iedereen vrij en kosteloos toegankelijk zijn.
BRON
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)
13 juli 2023 (*)
In zaak C‑344/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 15 december 2021, ingekomen bij het Hof op 27 mei 2022, in de procedure
Gemeinde A
tegen
Finanzamt,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- Gemeinde A, vertegenwoordigd door G. Burret en N. Katemann, Rechtsanwältinnen,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en N. Scheffel als gemachtigden,
- de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en B. Martenczuk als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 13, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Gemeinde A (gemeente A, Duitsland) en het Finanzamt (belastingdienst, Duitsland) over het recht van de gemeente A op aftrek van de als voorbelasting betaalde belasting over de toegevoegde waarde (btw).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn bepaalt:
4 Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
5 Artikel 13, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
6 Artikel 168 van diezelfde richtlijn luidt als volgt:
Duits recht
7 § 1 van het Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „UStG”), bepaalt in lid 1:
8 § 2 UStG bepaalt:
9 § 12 UStG bepaalt in lid 2:
10 § 4, lid 1, van de Gemeindeordnung für Baden-Württemberg (wet op de organisatie van de gemeenten van de deelstaat Baden-Württemberg, Duitsland), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „GemO”), bepaalt:
11 § 10, leden 2 en 3, GemO luidt als volgt:
12 § 2 van het Kommunalabgabengesetz für Baden-Württemberg (wet op gemeentebelastingen van de deelstaat Baden-Württemberg, Duitsland), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt in lid 1:
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 Verzoekster in het hoofdgeding, een gemeente, is een door de overheid erkend luchtkuuroord met een therapeutisch klimaat. Het kuurbedrijf van verzoekster wordt op grond van het gemeenterecht geëxploiteerd als een zogenoemde onderneming zonder rechtspersoonlijkheid en is volgens de Duitse wet op de vennootschapsbelasting een commercieel bedrijf.
14 In die hoedanigheid heft verzoekster in het hoofdgeding krachtens § 4 van de GemO juncto het statuut (hierna: „gemeentelijk statuut”) bedoeld in § 2 van het Kommunalabgabengesetz für Baden-Württemberg, toeristenbelasting teneinde haar kosten te dekken voor de bouw en het onderhoud van de voor kuur- en recreatiedoeleinden ter beschikking gestelde faciliteiten en voor de voor dit doel georganiseerde evenementen.
15 Toeristenbelasting wordt geheven van, ten eerste, niet-inwoners die in de gemeente verblijven en die in de gelegenheid worden gesteld om van die faciliteiten gebruik te maken en aan die evenementen deel te nemen, ten tweede, inwoners van de gemeente die het centrum van hun levensbelangen in een andere gemeente hebben en, ten derde, niet-inwoners van de gemeente die om beroepsredenen in de gemeente verblijven om aan congressen of andere evenementen deel te nemen (hierna gezamenlijk: „schuldenaars van de toeristenbelasting”). Toeristenbelasting wordt daarentegen niet geheven van dagtoeristen, niet-inwoners en inwoners die in de gemeente werken of een opleiding volgen.
16 Niet-inwoners betalen per verblijfsdag een bepaald bedrag aan toeristenbelasting en inwoners die toeristenbelasting verschuldigd zijn, betalen een jaarlijks forfaitair bedrag, dat ongeacht de duur, de frequentie alsook het seizoen van hun verblijf verschuldigd is.
17 In het verzoek om een prejudiciële beslissing is aangegeven dat eenieder die personen tegen betaling verblijf biedt, een kampeerterrein exploiteert of zijn woning als vakantiewoning aan niet-inwoners tegen betaling ter beschikking stelt, gehouden is deze personen binnen drie dagen na aankomst of vertrek aan of af te melden. Daarnaast zijn reisorganisaties verplicht om aan te geven of de toeristenbelasting mede in de door de reiziger te betalen vergoeding is inbegrepen.
18 Met de inkomsten uit deze belasting heeft verzoekster in het hoofdgeding vanaf 2009 tot en met 2012 (hierna: „litigieuze jaren”) de bouw, het onderhoud en de renovatie van onder andere het kuurpark, het kuurhuis en de paden (hierna gezamenlijk: „kuurfaciliteiten”) gefinancierd. Deze faciliteiten zijn voor iedereen vrij toegankelijk; een kuurbewijs is niet verplicht voor de toegang.
19 Aangezien verzoekster in het hoofdgeding in de btw-aangiften over de litigieuze jaren de toeristenbelasting als een vergoeding heeft beschouwd voor een aan btw onderworpen activiteit, te weten de exploitatie van een kuurbedrijf, heeft zij de voorbelasting over alle aan haar in een eerder stadium verrichte toerismegerelateerde diensten afgetrokken.
20 Naar aanleiding van een ter plaatse uitgevoerde belastingcontrole door verweerder in het hoofdgeding, heeft de inspecteur met name de voorbelasting die geen verband hield met het kuurbedrijf, van aftrek uitgesloten. De voorbelasting die betrekking had op het kuurhuis, mocht alleen worden afgetrokken voor zover het kuurhuis tegen betaling werd verhuurd. Verweerder in het hoofdgeding heeft overeenkomstig deze vaststellingen op 20 maart 2015 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd.
21 Nadat haar bezwaar was afgewezen, heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep ingesteld bij het Finanzgericht Baden-Württemberg (belastingrechter in eerste aanleg van de deelstaat Baden-Württemberg, Duitsland).
22 Bij rechterlijke uitspraak van 18 oktober 2018 heeft deze rechter dat beroep verworpen door in wezen te oordelen dat verzoekster in het hoofdgeding bij de uitoefening van haar activiteit die heeft geleid tot de heffing van toeristenbelasting, niet als ondernemer heeft gehandeld. Aangezien de exploitatie van kuurfaciliteiten tegen betaling van toeristenbelasting geen bedrijfsactiviteit vormde, kon de aangegeven omzet uit de heffing van deze belasting niet aan btw worden onderworpen en moest de aftrek van voorbelasting, die verweerder in het hoofdgeding aanvankelijk had toegestaan, bijgevolg worden geweigerd. Deze rechter heeft evenwel herinnerd aan het verbod om de belasting vast te stellen op een wijze die voor verzoekster nadeliger zou uitpakken (reformatio in peius).
23 Tegen die rechterlijke uitspraak heeft verzoekster in het hoofdgeding beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland).
24 In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of er in casu al dan niet sprake is van onder bezwarende titel verrichte diensten, waarbij hij verduidelijkt dat hij geneigd is deze vraag ontkennend te beantwoorden. Personen die geen toeristenbelasting hoeven te betalen, kunnen namelijk ook kosteloos gebruikmaken van de kuurfaciliteiten. Volgens deze opvatting kan de afnemer van de tegen betaling van toeristenbelasting ontvangen dienst niet worden geïdentificeerd, aangezien de persoon die de toeristenbelasting moet betalen, vergeleken met het algemene publiek dat eveneens kosteloos van deze faciliteiten gebruik kan maken, geen voor verbruik in aanmerking komend concreet voordeel heeft ontvangen dat verder gaat dan het door dat publiek ontvangen voordeel. De verwijzende rechter betwijfelt evenwel of de rechtsbetrekking tussen verzoekster in het hoofdgeding en de kuurgasten op zichzelf moet worden beschouwd. Deze kuurgasten betalen immers op grond van het gemeentelijk statuut per verblijfsdag een bepaald bedrag aan toeristenbelasting in ruil voor de terbeschikkingstelling van de kuurfaciliteiten. De betalingen vormen dus een tegenprestatie voor de mogelijkheid om gebruik te maken van deze kuurfaciliteiten. Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat het niet is uitgesloten dat de activiteit alleen maar verliesgevend is, gelet op het feit dat de toeristenbelasting de bedrijfskosten van de kuurfaciliteiten niet dekt.
25 In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen, voor zover de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord, of voor de vaststelling dat er sprake is van een „verstoring van de mededinging van enige betekenis” in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn, het onderzoek niet alleen betrekking moet hebben op het grondgebied van verzoekster in het hoofdgeding, maar ook op buurgemeenten, de deelstaat Baden-Württemberg (Duitsland) of het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland.
26 Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27 Voor zover de verwijzende rechter bij de formulering van de eerste vraag verwijst naar het begrip „economische activiteit”, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de btw-richtlijn als „belastingplichtige” wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Overeenkomstig artikel 9, lid 1, tweede alinea, eerste volzin, van die richtlijn worden als „economische activiteit” beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen.
28 Volgens vaste rechtspraak is er van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn echter enkel sprake wanneer een activiteit tot gevolg heeft dat een van de belastbare feiten als bedoeld in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn zich voordoet (arrest van 15 april 2021, Administration de l’Enregistrement, des Domaines et de la TVA, C‑846/19, EU:C:2021:277, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Om te kunnen bepalen of de terbeschikkingstelling van de kuurfaciliteiten in omstandigheden als die in het hoofdgeding een economische activiteit vormt in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn, en bijgevolg of verzoekster in het hoofdgeding de hoedanigheid van belastingplichtige heeft in de zin van artikel 9, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn, moet derhalve eerst worden vastgesteld of zij in het kader van deze terbeschikkingstelling een dienst onder bezwarende titel heeft verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn (zie in die zin arrest van 12 mei 2016, Gemeente Borsele en Staatssecretaris van Financiën, C‑520/14, EU:C:2016:334, punt 22).
30 Aangezien de door de verwijzende rechter in zijn prejudicieel verzoek verstrekte gegevens de conclusie wettigen dat er in het hoofdgeding duidelijk sprake is van een dienst, moet worden nagegaan of deze dienst kan worden aangemerkt als door verzoekster in het hoofdgeding te zijn verricht onder bezwarende titel, zoals artikel 2, lid 1, onder c), van die richtlijn dit vereist (zie in die zin arrest van 12 mei 2016, Gemeente Borsele en Staatssecretaris van Financiën, C‑520/14, EU:C:2016:334, punt 23).
31 Derhalve moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de terbeschikkingstelling van kuurfaciliteiten door een gemeente een „dienst onder bezwarende titel” vormt in de zin van deze bepaling, wanneer deze gemeente op grond van een gemeentelijk statuut toeristenbelasting ter hoogte van een bepaald bedrag per verblijfsdag heft van gasten die in de gemeente verblijven, terwijl deze faciliteiten voor iedereen vrij en kosteloos toegankelijk zijn.
32 Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn zijn de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan btw onderworpen.
33 Een dienst wordt enkel „onder bezwarende titel” verricht in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn wanneer er tussen de dienstverrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende individualiseerbare dienst. Dit is het geval wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenprestatie (arrest van 20 januari 2022, Apcoa Parking Danmark C‑90/20, EU:C:2022:37, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Er blijkt evenwel geen sprake te zijn van een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld tussen een gemeente die, op grond van een gemeentelijk statuut, toeristenbelasting ter hoogte van een bepaald bedrag per verblijfsdag heft van gasten die op haar grondgebied verblijven, en deze gasten die het recht hebben om de door deze gemeente ter beschikking gestelde kuurfaciliteiten te gebruiken, die voor iedereen vrij toegankelijk zijn, ook voor personen die deze toeristenbelasting niet hoeven te betalen.
35 De door de gemeente ontvangen vergoeding, te weten de toeristenbelasting, kan namelijk niet worden geacht voort te vloeien uit de dienstverrichting, te weten de terbeschikkingstelling van de kuurfaciliteiten, waarvoor deze vergoeding de rechtstreekse tegenwaarde vormt.
36 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat er sprake is van een rechtstreeks verband wanneer twee prestaties van elkaar afhankelijk zijn, dit wil zeggen dat de ene prestatie enkel wordt verricht op voorwaarde dat de andere prestatie ook wordt verricht, en omgekeerd (arrest van 11 maart 2020, San Domenico Vetraria, C‑94/19, EU:C:2020:193, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 De verplichting om de toeristenbelasting af te dragen rust op de schuldenaren van deze belasting uit hoofde van het gemeentelijk statuut, dat ook de hoogte van die belasting bepaalt (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, SAWP, C‑37/16, EU:C:2017:22, punt 28).
38 Bovenal is de verplichting om de toeristenbelasting te betalen niet gekoppeld aan het gebruik van de door de gemeente ter beschikking gestelde kuurfaciliteiten door de aan deze verplichting onderworpen personen, maar aan het verblijf op het grondgebied van de gemeente, ongeacht de redenen daarvoor. Gasten die in de gemeente verblijven, moeten deze toeristenbelasting dus betalen, ook wanneer zij er om andere redenen verblijven – zoals het bezoeken van familieleden of kennissen die er wonen – en niet voornemens zijn om gebruik te maken van de kuurfaciliteiten (zie naar analogie arrest van 22 juni 2016, Český rozhlas, C‑11/15, EU:C:2016:470, punten 25 en 26).
39 Voorts hebben de schuldenaren van de toeristenbelasting weliswaar de mogelijkheid om van de kuurfaciliteiten gebruik te maken, maar deze faciliteiten zijn voor iedereen vrij en kosteloos toegankelijk, ook voor inwoners of dagtoeristen, ongeacht of ze toeristenbelasting moeten betalen. De schuldenaren van de toeristenbelasting genieten dus geen andere voordelen dan de personen die van de kuurfaciliteiten gebruikmaken en deze toeristenbelasting niet hoeven te betalen.
40 Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de terbeschikkingstelling van kuurfaciliteiten door een gemeente geen „dienst onder bezwarende titel” vormt in de zin van deze bepaling, wanneer deze gemeente op grond van een gemeentelijk statuut toeristenbelasting ter hoogte van een bepaald bedrag per verblijfsdag heft van gasten die in de gemeente verblijven, terwijl de verplichting om deze toeristenbelasting te betalen niet gekoppeld is aan het gebruik van deze faciliteiten, maar aan het verblijf op het grondgebied van de gemeente, en deze faciliteiten voor iedereen vrij en kosteloos toegankelijk zijn.
Tweede vraag
41 Voor zover de verwijzende rechter erop wijst dat indien op de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt geantwoord, het beroep moet worden verworpen en, voorts, de tweede prejudiciële vraag enkel wordt gesteld indien op de eerste vraag bevestigend wordt geantwoord, behoeft de tweede prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
42 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
moet aldus worden uitgelegd dat
de terbeschikkingstelling van kuurfaciliteiten door een gemeente geen „dienst onder bezwarende titel” vormt in de zin van deze bepaling, wanneer deze gemeente op grond van een gemeentelijk statuut toeristenbelasting ter hoogte van een bepaald bedrag per verblijfsdag heft van gasten die in de gemeente verblijven, terwijl de verplichting om deze toeristenbelasting te betalen niet gekoppeld is aan het gebruik van deze faciliteiten, maar aan het verblijf op het grondgebied van de gemeente, en deze faciliteiten voor iedereen vrij en kosteloos toegankelijk zijn.
ondertekeningen
* Procestaal: Duits.