Samenvatting
Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Bij de aangifte zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop staat als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. Van X (bv; belanghebbende) zijn douanerechten nagevorderd, omdat de goederen niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.
In deze procedure gaat het erom of X op grond van artikel 239 CDW recht op terugbetaling van de nagevorderde douanerechten heeft.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van voornoemd artikel is voldaan. In de eerste plaats doet zich geen bijzondere situatie voor. De zogenoemde REM-beschikkingen van de Commissie waarop X zich in dit verband heeft beroepen, betreffen gevallen die naar het oordeel van het Hof niet vergelijkbaar zijn met dat van X. Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat wel sprake is van een bijzondere situatie, heeft X niet voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van klaarblijkelijke nalatigheid.
X heeft met twee middelen cassatieberoep ingesteld.
A-G Ettema onderzoekt in deze conclusie of uit de door X aangehaalde REM-beschikkingen algemene uitgangspunten zijn af te leiden die meebrengen dat zich in het geval van X bijzondere omstandigheden voordoen. Zij komt tot de conclusie dat die REM-beschikkingen geen andere of ruimere ‘ratio’ van artikel 239 CDW laten zien. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel strandt in dit verband. Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat zich in het geval van X wel een bijzondere omstandigheid voordoet, gaat de A-G na of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van X. Zij komt tot de slotsom dat daarvan sprake is. Beide middelen falen, aldus de A-G.
Conclusie: het cassatieberoep is ongegrond.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05181
Datum 8 september 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht / 2008
Nr. Gerechtshof 20/00241
Nr. Rechtbank 17/1438
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
X bv
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Bij de douaneaangifte zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop is als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie vermeld. Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd op de grond dat de vrachtwagens niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief. Dit lijkt op het eerste gezicht wellicht vreemd, omdat de goederen uit Israël afkomstig zijn. In onderdeel 4 van deze conclusie leg ik uit waarom in dit geval geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.
1.2. In deze procedure is in geschil of belanghebbende recht heeft op terugbetaling van de nagevorderde douanerechten op de voet van art. 239 van het Communautair douanewetboek (CDW). Belanghebbende heeft naast het verzoek om terugbetaling twee andere procedures opgestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. Zij heeft allereerst hiertegen bezwaar aangetekend. Die procedure heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015. Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek om herziening van de aangiften gedaan. Die procedure is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 22/00286. Ik neem op een later moment conclusie in die zaak.
1.3. In de onderhavige procedure oordeelt het Hof dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van art. 239 CDW is voldaan. In de eerste plaats doet zich geen bijzondere situatie voor. De REM-beschikkingen van de Commissie waarop belanghebbende zich in dit verband heeft beroepen, betreffen gevallen die naar het oordeel van het Hof niet vergelijkbaar zijn met het geval van belanghebbende. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat wel sprake is van een bijzondere situatie, heeft belanghebbende niet voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van klaarblijkelijke nalatigheid. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
1.4. In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte toetst of de situatie van belanghebbende voldoende hetzelfde is als de situatie zoals van toepassing bij de REM-beschikkingen. Uit deze beschikkingen blijkt de ratio van art. 239 CDW, aldus het middel. In dit verband doet het middel ook een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
1.5. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel dat na raadpleging van de relevante wetgeving duidelijk zou zijn geweest dat enkel goederen van Israëlische oorsprong in aanmerking komen voor het preferentiële tarief. Het middel wijst op onder meer de complexiteit van de wetgeving, evenals de omstandigheid dat geen enkel signaal bestond dat niet juist werd gehandeld.
1.6. In deze conclusie onderzoek ik of uit de door belanghebbende aangehaalde REM-beschikkingen algemene uitgangspunten zijn af te leiden die meebrengen dat zich in het geval van belanghebbende bijzondere omstandigheden voordoen.
1.7. De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 van de conclusie ga ik in op de procedure die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2015. In onderdeel 5 bespreek ik de REM-beschikkingen waarop belanghebbende zich beroept. Ik kom tot de conclusie dat die REM-beschikkingen geen andere of ruimere ‘ratio’ van art. 239 CDW laten zien. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel strandt in dit verband. Middel I faalt daarom.
1.8. Als middel I faalt, staat vast dat niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 239 CDW. Dan kan middel II al niet meer tot cassatie leiden. Voor het geval de Hoge Raad van oordeel is dat zich te dezen wel een bijzondere situatie voordoet, bespreek ik in onderdeel 6 de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende. Ik kom tot de slotsom dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2008 volgt dat (1) als douaneautoriteiten van een derde land EUR.1-certificaten uitgeven met een ander land van oorsprong dan het eigen land, de vergissing van die autoriteiten zonder meer kenbaar is en redelijkerwijze is te ontdekken, en (2) dat hieraan niet kan afdoen (a) de eventuele ingewikkeldheid van de preferentiële regeling en (b) de uitgifte van de certificaten gedurende een aantal maanden. Hoewel dit oordeel is gegeven in een procedure over art. 220(2)b CDW, heeft hetzelfde te gelden voor de beoordeling in het kader van art. 239 CDW. Aangezien de Israëlische douaneautoriteiten EUR.1-certificaten hebben uitgegeven met een ander land van oorsprong dan Israël, is deze vergissing zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken. De ingewikkeldheid van de regeling maakt dit niet anders.
1.9. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. Feiten en geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Op naam en voor rekening van belanghebbende zijn in de periode april 2006 tot en met juli 2007 aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van 25 vrachtwagens. In de aangiften is als land van verzending of uitvoer Israël vermeld. Bij de aangiften zijn door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. In het voor vermelding van het land van oorsprong bestemde vak is ‘Israël’ doorgehaald. Daarvoor in de plaats is handmatig ‘EEC’ of de naam van een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. In de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten op grond van Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël (hierna: de Associatieovereenkomst).
2.2. De Inspecteur heeft bij de aangever twee controles na invoer ingesteld. Naar aanleiding van deze controles heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de EUR.1-certificaten niet kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de oorsprong van de goederen. Vervolgens heeft hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling met dagtekening 27 november 2008 uitgereikt.
2.3. Met betrekking tot deze uitnodigingen tot betaling heeft belanghebbende drie procedures opgestart.
2.4. In de eerste plaats heeft zij op grond van art. 239 CDW met dagtekening 4 december 2008 een verzoek om terugbetaling ingediend waarin zij om gedeeltelijke terugbetaling van de nagevorderde douanerechten verzoekt. Dit heeft geleid tot de onderhavige cassatieprocedure. Het verzoek om terugbetaling heeft betrekking op veertien vrachtwagens die, na in het vrije verkeer te zijn gebracht, zijn verkocht aan afnemers buiten de Europese Unie en in verband met die verkoop zijn geëxporteerd.
2.5. Belanghebbende heeft in de tweede plaats bezwaar aangetekend tegen de uitnodigingen tot betaling. Die procedure heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015.
2.6. Ten derde heeft belanghebbende een verzoek tot herziening van de aangiften gedaan. Deze procedure is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 22/00286. In deze zaak zal ik ook conclusie nemen.
De rechtbank Noord-Holland
2.7. In de onderhavige procedure verklaart de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) het beroep ongegrond. De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op terugbetaling van de douanerechten. Daarbij verwijst de Rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015. Na dit arrest is in rechte komen vast te staan dat de afgifte van de EUR.1-certificaten moet worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijs had moeten ontdekken. Dit betekent naar het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende klaarblijkelijke nalatigheid moet worden verweten. De Rechtbank laat in het midden of sprake is geweest van bijzondere omstandigheden.
Het gerechtshof Amsterdam
2.8. Het Hof heeft beoordeeld of zich een bijzondere situatie heeft voorgedaan en of belanghebbende klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten. Dit zijn de twee voorwaarden die gelden voor een verzoek om terugbetaling op grond van art. 239 CDW. Aan beide voorwaarden is naar het oordeel van het Hof niet voldaan. Voor de voorwaarde van de bijzondere situatie heeft belanghebbende zich beroepen op een aantal REM-beschikkingen van de Commissie, maar de gevallen die ten grondslag liggen aan die beschikkingen zijn volgens het Hof niet vergelijkbaar met het geval van belanghebbende. Wat de klaarblijkelijke nalatigheid betreft overweegt het Hof dat rekening moet worden gehouden met de complexiteit van de wetgeving, de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer. Kennis van de douane-expediteur, in dit geval een ervaren marktdeelnemer, moet aan belanghebbende worden toegerekend. Het Hof oordeelt dat het voor een professionele aangever na raadpleging van de relevante wetgeving kenbaar is dat op basis van de certificaten geen aanspraak kan worden gemaakt op het preferentiële tarief. Belanghebbende heeft niet de zorgvuldigheid betracht die van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.9. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld.
3. Het geding in cassatie
3.1. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een bijzondere situatie. In de toelichting betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte alleen heeft getoetst of sprake is van een situatie zoals in de REM-beschikkingen. Volgens belanghebbende had het Hof belang moeten hechten aan de ratio van de beschikkingen en tevens aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Op zijn minst zou de Hoge Raad in dit geval prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie.
3.2. Middel II richt zich tegen het oordeel dat sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende. Volgens belanghebbende blijkt uit het feit dat zowel de Nederlandse als de Israëlische douaneautoriteiten van mening waren dat de certificaten geldig waren, dat de wetgeving niet zo duidelijk is. Aan belanghebbende of de douane-expediteur kan dan geen nalatigheid of onzorgvuldig handelen worden verweten.
3.3. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Vooraf: de procedure die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2015
4.1. Deze procedure betreft een verzoek om teruggaaf van de nagevorderde douanerechten. Zoals gezegd betreft een van de andere procedures van belanghebbende het bezwaar en beroep tegen de uitnodigingen tot betaling (2.5). Die laatstbedoelde procedure bespreek ik eerst kort, omdat hieruit duidelijk wordt waarom belanghebbende in dit geval geen aanspraak kan maken op het preferentiële tarief.
4.2. Op grond van art. 217 VWEU kan de Unie met derde landen en internationale organisaties associatieverdragen afsluiten. De Associatieovereenkomst tussen de EU en Israël is in werking getreden op 1 juni 2000. Deze overeenkomst brengt een vrijhandelszone tot stand (art. 6), waarbij de lidstaten van de EU en Israël over en weer op bepaalde goederen (art. 7) geen in- en uitvoerrechten en rechten van gelijke werking heffen (art. 8).
4.3. Protocol nr. 4 bij de Associatieovereenkomst stelt voorschriften vast betreffende onder meer de definitie van het begrip “producten van oorsprong”. Op grond van art. 16(1)a van Protocol nr. 4 moet een EUR.1-certificaat worden overgelegd als bewijs van oorsprong.
4.4. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 was in geschil of belanghebbende voor de vrachtwagens aanspraak kon maken op het preferentiële tarief op grond van de Associatieovereenkomst door overlegging van EUR.1-certificaten waarop als land van oorsprong staat ‘EEC’ of de naam van een EU-lidstaat. De inspecteur stelde zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de Associatieovereenkomst om de vrachtwagens zonder heffing van rechten in het vrije verkeer van de Europese Unie te brengen. Belanghebbende had betoogd dat in artt. 6 tot en met 8 van de Associatieovereenkomst is vastgelegd dat tussen de Europese Unie en Israël een vrijhandelszone tot stand is gebracht waardoor tussen de Europese Unie en Israël geen douanerechten of andere heffingen van gelijke werking worden geheven voor zover sprake is van een onderling verkeer van goederen die hun oorsprong uit één van beide landen hebben. De Hoge Raad verwerpt dat betoog in het arrest:
4.5. Uit het arrest volgt dat ingevolge de Associatieovereenkomst de EU geen douanerechten mag heffen op aangewezen producten van oorsprong uit Israël. Het verbod van art. 8 van de Associatieovereenkomst heeft geen verdergaande strekking. Er geldt geen vrijstelling voor goederen met oorsprong EU. De vrachtwagens zijn niet van oorsprong uit Israël en kunnen dus niet vrij van douanerechten in het vrije verkeer van de Unie worden gebracht.
4.6. In de onderhavige procedure draait het om de vraag of belanghebbende niettemin recht heeft op terugbetaling van de geheven douanerechten op grond van art. 239 CDW.
5. De ‘ratio’ van art. 239 CDW in de REM-beschikkingen
Inleiding
5.1. Ik begin dit onderdeel met een korte bespreking van art. 239 CDW. In conclusies van mijn hand en die van mijn ambtsvoorganger Van Hilten is dit artikel eerder besproken. Ik herhaal in deze conclusie slechts de belangrijkste aspecten van deze bepaling en volsta voor het overige met een verwijzing naar de eerdere conclusies. Vervolgens ga ik in op een van de voorwaarden voor een succesvol beroep op art. 239 CDW: het bestaan van bijzondere omstandigheden. Ik onderzoek of dergelijke omstandigheden zich voordoen in het geval van belanghebbende. Daarvoor bespreek ik de REM-beschikkingen waarop belanghebbende in deze procedure een beroep heeft gedaan. Het eerste middelonderdeel betoogt dat het Hof ten onrechte louter toetst of de situatie van belanghebbende voldoende hetzelfde is als de zaken waarin de betreffende REM-beschikkingen zijn genomen. Het Hof heeft hiermee miskend dat de ‘ratio’ van art. 239 CDW uit die beschikkingen volgt, aldus het middelonderdeel. Ik onderzoek of uit deze REM-beschikkingen algemene uitgangspunten zijn af te leiden die meebrengen dat in het geval van belanghebbende zich bijzondere omstandigheden voordoen. Ter onderbouwing van de stelling dat de ratio van art. 239 CDW uit de REM-beschikkingen volgt, doet het tweede middelonderdeel een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep behandel ik aan het eind van onderdeel 5.
Art. 239 CDW
5.2. Art. 239(1) CDW luidt als volgt:
5.3. Deze bepaling is ook bekend als een algemene billijkheidsclausule. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) moet deze bepaling strikt worden uitgelegd, omdat terugbetaling of kwijtschelding een uitzondering vormt op de normale regeling inzake in- en uitvoer.
5.4. De staatssecretaris van Financiën heeft zich recentelijk uitgelaten over de toepassing van de billijkheidsbepalingen, zoals die van art. 239 CDW. Hij haalt de strenge criteria aan die gelden voor toepassing van de billijkheidsbepalingen. Ik citeer uit het verslag van een schriftelijk overleg:
5.5. Hoewel de tekst van art. 239 CDW het niet vereist, moet er voor een terugbetaling of kwijtschelding sprake zijn van bijzondere omstandigheden (hierna ook: een bijzondere situatie). Dit vereiste volgt uit art. 905 van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW). Deze bepaling regelt ook wanneer douaneautoriteiten van de lidstaten niet zelf kunnen beslissen op een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding, maar de zaak moeten verwijzen naar de Europese Commissie (de Commissie). Zo’n situatie doet zich in dit geval niet voor.
5.6. Art. 239 CDW is per 1 mei 2016 vervangen door art. 120 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). Dit artikel bevat wél met zoveel woorden de voorwaarde dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
5.7. Volgens de tekst van art. 239 CDW mogen de hiervoor bedoelde omstandigheden niet het gevolg zijn van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van de belanghebbende. Voor een succesvol beroep op deze bepaling moet dus zijn voldaan aan deze twee cumulatieve voorwaarden. De tweede voorwaarde komt aan bod in onderdeel 6 van deze conclusie.
5.8. Tot slot dient ingevolge art. 239(2) CDW het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten uiterlijk twaalf maanden na de datum waarop de douaneschuld aan de schuldenaar is medegedeeld bij de douaneautoriteiten te zijn ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende binnen deze termijn om terugbetaling heeft verzocht.
Bijzondere omstandigheden – algemeen
5.9. Zoals gezegd is art. 239 CDW een algemene billijkheidsclausule. Ten aanzien van het doel van de voorloper van deze bepaling heeft het Hof van Justitie het volgende geoordeeld in het arrest British American Tobacco :
5.10. De jurisprudentie over de voorloper van art. 239 CDW geldt overigens onverkort voor art. 239 CDW.
5.11. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat het bestaan van een bijzondere situatie voor art. 239 CDW wordt aangetoond “(…) wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het aan de boeking achteraf van de douanerechten verbonden nadeel niet zou hebben ondervonden”.
5.12. Een voorbeeld hiervan is het arrest Bolton Alimentari . De zaak die tot dit arrest heeft geleid gaat over een tariefcontingent voor tonijnconserven uit Thailand. De belanghebbende deed een beroep op het contingent in haar douaneaangiften, maar dat beroep werd pas een dag later aanvaard door de Italiaanse douaneautoriteiten, omdat de douanekantoren op zondag waren gesloten. Op de eerste dag was dat contingent al uitgeput en de belanghebbende kwam hiervoor dan ook niet meer in aanmerking. Het Hof van Justitie oordeelt in dit arrest dat art. 239 CDW kan zien op zo’n situatie. Met betrekking tot de vergelijkbaarheid met de andere marktdeelnemers oordeelt het Hof van Justitie:
5.13. Wat de bijzondere omstandigheden betreft, moeten dus niet alleen de marktdeelnemers uit de eigen lidstaat in de vergelijking worden betrokken maar die uit alle EU-lidstaten.
5.14. Ik bespreek in de conclusie van 17 oktober 2016 een aantal andere arresten waarin het Hof van Justitie wel en waarin het niet oordeelde dat sprake was van bijzondere omstandigheden. In aanvulling daarop wijs ik op het na de conclusie gewezen arrest Rottendorf Pharma .
5.15. In de zaak die tot het arrest Rottendorf Pharma heeft geleid, gaat het om een product dat uit een derde land in het douanegebied van de Unie is gebracht en waarvoor invoerrechten zijn betaald. Aan Rottendorf Pharma was een vergunning verleend om als toegelaten exporteur communautaire goederen uit te voeren. Aanvankelijk was het door Rottendorf Pharma ingevoerde product als een communautair goed aangemerkt in het gegevensverwerkingssysteem van Rottendorf Pharma. Met terugwerkende kracht werd vervolgens voor het ingevoerde product een vergunning actieve veredeling afgegeven en werden de betaalde douanerechten terugbetaald. De regeling actieve veredeling houdt – kort gezegd – in dat (nog) geen douanerechten worden geheven ingeval niet-communautaire goederen in de Unie worden bewerkt en vervolgens worden wederuitgevoerd. Een van de voorwaarden voor de desbetreffende vergunning was dat voor de aanzuivering van de douaneregeling de goederen bij uitvoer bij het douanekantoor moesten worden aangebracht. Doordat het ingevoerde product in het gegevensverwerkingssysteem van Rottendorf Pharma nog was aangemerkt als een ‘communautair goed’, werden de (veredelde) goederen per abuis uitgevoerd in het kader van de als toegelaten exporteur verleende vergunning en niet bij het douanekantoor aangeboden. Vanwege een onttrekking aan het douanetoezicht werden (opnieuw) douanerechten verschuldigd. De verwijzende rechter heeft aan het Hof van Justitie de vraag gesteld of in deze situatie, waarin de door de betrokkene ingevoerde niet-communautaire goederen uit het douanegebied van de Unie zijn wederuitgevoerd en de omstandigheden die tot de douaneschuld hebben geleid niet het gevolg zijn van kennelijke nalatigheid van de belanghebbende, de douanerechten kunnen worden terugbetaald.
5.16. Het Hof van Justitie oordeelt dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden (het arrest is alleen in het Duits en Frans beschikbaar):
5.17. Uit punt 32 van dit arrest volgt dat de omstandigheid dat goederen die zijn vervaardigd uit de uit een derde land ingevoerde producten, alsmede een ongebruikt en onverwerkt deel van die producten, daadwerkelijk naar een derde land zijn wederuitgevoerd en niet in het economische circuit van de Unie zijn terechtgekomen, geen bijzondere situatie voor de toepassing van art. 239 CDW oplevert. Naar het oordeel van het Hof van Justitie bevindt de marktdeelnemer zich dan niet in een uitzonderlijke situatie in vergelijking met andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen.
5.18. Verder overweegt het Hof van Justitie kort gezegd dat, mocht de complexiteit van de douanewetgeving al relevant zijn voor het aannemen van een bijzondere situatie, hiervoor geen bewijs is geleverd (punten 33 en 34). Tot slot maakt de fout in het gegevensverwerkingssysteem van de belanghebbende, als gevolg waarvan de goederen ten onrechte werden aangemerkt als Uniegoederen, deel uit van het door de ondernemer te dragen commerciële risico, aldus het Hof van Justitie (punt 36).
Bijzondere omstandigheden – onderhavig geval
5.19. Terug naar deze zaak. In Nederland zijn vrachtwagens uit Israël in het vrije verkeer gebracht. Bij de aangifte is telkens een EUR.1-certificaat overgelegd waarin bij ‘land van oorsprong’ handmatig ‘EEC’ of de naam van een lidstaat van de Europese Unie is ingevuld. Uit het arrest van 13 maart 2015 maak ik op dat de litigieuze vrachtwagens gebruikte goederen zijn die meer dan drie jaar geleden in Israël zijn ingevoerd. Deze goederen hebben ingevolge art. 4(8) CDW bij eerdere uitvoer uit de Unie de status van niet-Uniegoederen gekregen.
5.20. Los van de hierna te bespreken REM-beschikkingen heeft belanghebbende in haar verzoek betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat:
5.21. Daarnaast heeft zij in bezwaar en (hoger) beroep gesteld dat:
10. de bij de zaak betrokken douaneambtenaren het een lastige kwestie vonden;
11. na de invoer inlichtingen zijn ingewonnen bij de Douanetelefoon en de Kamer van Koophandel;
12. beide instanties hebben verklaard dat de EUR.1-certificaten met de onjuiste oorsprongsvermelding wel aanspraak geven op het preferentiële tarief.
5.22. Deze feiten en omstandigheden vormen naar het oordeel van het Hof noch individueel, noch in onderlinge samenhang bezien een bijzondere situatie voor de toepassing van art. 239 CDW.
5.23. Het middel acht het oordeel van het Hof dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden onbegrijpelijk en onjuist. Het voert in dit verband aan dat het Hof ten onrechte toetst of de situatie van belanghebbende “voldoende hetzelfde” is als de situatie zoals van toepassing bij de zogenoemde REM-beschikkingen. Belanghebbende heeft geen beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft de beschikkingen aangehaald om aan te tonen dat “er legio mogelijkheden zijn waarbij artikel 239 CDW zou moeten leiden tot het kwijtschelden of terugbetalen van rechten. Dit terwijl het in Nederland zo is, althans op lijkt, dat nooit tot kwijtschelding of terugbetaling wordt overgegaan, omdat er nooit sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden.” Uit de REM-beschikkingen blijkt de ratio van art. 239 CDW, aldus het middel.
REM-beschikkingen
5.24. Wanneer een douaneautoriteit een dossier heeft voorgelegd aan de Commissie, beslist de Commissie of al dan niet tot terugbetaling kan worden overgegaan bij beschikking (5.5). Zij wordt daarbij bijgestaan door een groep van deskundigen bestaande uit vertegenwoordigers van alle lidstaten (zie art. 907 UCDW). Deze procedure mondt uit in de zogenoemde REM-beschikking. De belanghebbende of de lidstaat kan tegen deze beschikking desgewenst beroep instellen bij het Gerecht van de Europese Unie.
5.25. Algemene aanknopingspunten over hoe de Commissie art. 120 DWU (voorheen: art. 239 CDW) interpreteert, zijn naast de hierna te bespreken REM-beschikkingen te vinden in het door haar uitgevaardigde document guidance on repayment and remission . Ik citeer hieruit:
5.26. Aldus moet worden beoordeeld of de belastingschuldige zich in een uitzonderlijke situatie bevindt vergeleken met de andere marktdeelnemers. Dit criterium komt overeen met de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan art. 239 CDW (5.11). Als sprake is van een situatie waarin, kort gezegd, betaling van de invoer- of uitvoerrechten past bij het normale commerciële risico dat de marktdeelnemer loopt, vindt geen teruggaaf of kwijtschelding plaats.
5.27. De hierna te bespreken REM-beschikkingen kunnen inzicht geven in welke situaties de Commissie toepassing van art. 239 CDW gerechtvaardigd acht. Ik bespreek de REM-beschikkingen – per categorie – waarop belanghebbende in de bezwaarfase een beroep heeft gedaan. In beroep en hoger beroep verwijst ze naar die beschikkingen.
Actieve veredeling / te identificeren goed / geen financiële impact
5.28. De eerste drie categorieën REM-beschikkingen die ik bespreek, gaan respectievelijk over (1) het kunnen toepassen van de douaneregeling actieve of passieve veredeling, (2) het identificeren van de goederen en (3) het ontbreken van financiële impact voor de EU. Omdat deze omstandigheden in het verlengde van elkaar liggen, bespreek ik de REM-beschikkingen tezamen.5.29. Belanghebbende wijst allereerst op REM 20/1998 (en de vergelijkbare situaties in REM 22/1996 en REM 24/2001). In de zaak die aan de Commissie werd voorgelegd, heeft een Duitse onderneming een generator voor reparatie uitgevoerd naar Kroatië. Dat land maakte destijds nog geen deel uit van de EU. Bij terugkomst in Duitsland moest de onderneming invoerrechten betalen omdat geen gebruik kon worden gemaakt van de regeling terugkerende goederen. Door de reparatie was namelijk geen sprake van een terugkeer in ongewijzigde staat. De onderneming heeft bij de uitvoer aan de douaneautoriteiten verklaard dat de generator voor reparatie werd uitgevoerd en daarna weer zou terugkeren naar Duitsland, zodat de uitvoer slechts tijdelijk was. Als gebruik was gemaakt van de douaneregeling passieve veredeling, dan had de generator zonder heffing van rechten kunnen worden wederingevoerd als kon worden vastgesteld dat het product gratis was gerepareerd onder een contractuele garantieregeling. De Duitse autoriteiten hebben verklaard dat een vergunning voor een dergelijke regeling ongetwijfeld zou zijn verleend. Deze omstandigheden vormden voor de Commissie aanleiding een bijzondere situatie aan te nemen. Ik citeer uit de beschikking:
5.30. Belanghebbende heeft naar deze beschikking verwezen omdat ook voor belanghebbende geen douaneschuld zou zijn ontstaan wanneer zij de douaneregeling actieve veredeling had kunnen toepassen.
5.31. Belanghebbende heeft vervolgens uit een drietal beschikkingen afgeleid dat het van belang is dat met zekerheid kan worden vastgesteld dat de (weder)uitvoer dezelfde goederen betreft. Aan de hand van het chassisnummer zijn de vrachtwagens uitstekend te volgen, zo heeft belanghebbende betoogd. Zij heeft gewezen op REM-beschikkingen 24/1997, 26/2000 en 13/2001.
5.32. REM-beschikking 24/1997 ziet op een Italiaanse onderneming met een vergunning voor de douaneregeling actieve verdeling. Nadat de vergunning was verlopen, is de onderneming doorgegaan met het plaatsen van goederen onder de douaneregeling. Aangezien de vergunning niet meer geldig was, hebben de autoriteiten douanerechten nagevorderd. Door een fout van de onderneming was de vergunning niet verlengd. Als een aanvraag tot verlenging van de vergunning was ingediend, zouden de autoriteiten hiertegen geen bezwaren hebben gehad. Bovendien zou geen douaneschuld zijn ontstaan, indien deze situatie zich zou hebben voorgedaan na 1 augustus 1997, vanwege de toepassing van art. 859(9) UCDW. Volgens de Commissie bevond de onderneming zich in een bijzondere situatie:
5.33. In REM-beschikking 26/2000 heeft een Engelse onderneming een gasturbine geïmporteerd en deze onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatst. De onderneming beschikte over een vergunning voor dit type goederen. De onderneming zond de turbine naar zijn cliënt om deze te testen en om een compressor te monteren. De cliënt beschikte ook over een vergunning actieve veredeling. Deze laatste vergunning bleek echter niet te voorzien in de mogelijkheid om dit type gasturbine te verwerken. Toen de cliënt dat ontdekte, heeft hij verzocht de vergunning aan te passen, hetgeen de douaneautoriteiten toestonden. Ondertussen was echter reeds een douaneschuld ontstaan. De Commissie besliste dat zich een bijzondere situatie heeft voorgedaan:
5.34. In REM-beschikking 13/2001 heeft een Zwitserse onderneming werkzaamheden laten uitvoeren aan een vliegtuig. Bij aankomst op het vliegveld van Hamburg is het vliegtuig onmiddellijk naar de werkplaats van een Duitse firma gesleept, waar meteen een aanvang is gemaakt met de werkzaamheden. Een week later werd het vliegtuig weer uitgevoerd. Op grond van de destijds geldende douanewetgeving werden vliegtuigen als deze beschouwd te zijn aangegeven voor de regeling tijdelijke invoer met volledige vrijstelling van invoerrechten door de enkele handeling van het overschrijden van de grens van het douanegebied van de Gemeenschap en konden noodzakelijke routinematige onderhoudswerkzaamheden en reparaties worden uitgevoerd in het kader van die regeling. De Duitse douaneautoriteiten waren echter van mening dat niet aan de vereisten van de regeling tijdelijke invoer was voldaan, omdat de werkzaamheden verder gingen dan is toegestaan onder deze regeling. Aldus is een douaneschuld ontstaan. Ook in dit geval deed zich een bijzondere situatie voor:
5.35. Tot slot bespreek ik hier de REM-beschikking 8/2001. Belanghebbende wijst erop dat uit deze beschikking en de hiervoor besproken REM-beschikking 13/2001 volgt dat een belangrijk element is, dat de financiële belangen van de Unie niet worden geschaad.
5.36. In REM-beschikking 8/2001 heeft een Duitse onderneming vanuit Slovenië kantoor- en schoolartikelen ingevoerd. Daarbij zijn EUR.1-certificaten overgelegd die recht gaven op een vrijstelling voor douanerechten. De goederen zijn onder de regeling douanevervoer rechtstreeks naar de onderneming vervoerd, terwijl zij niet de status “toegelaten geadresseerde” had. De onderneming informeerde de expediteur over de aankomst van de goederen. De expediteur, die wel de status toegelaten geadresseerde had, heeft vervolgens zijn eigen adres als plaats van aankomst van de goederen doorgegeven aan de douane. Vanwege deze onttrekking aan het douanetoezicht zijn de douanerechten van de expediteur nagevorderd. De douaneautoriteiten hadden deze gang van zaken echter gedurende een aantal jaren en met betrekking tot een veelheid van vervoersdocumenten geaccepteerd zonder bezwaar te maken. Aangezien ook geldige EUR.1-certificaten waren overgelegd, die recht gaven op een vrijstelling bij invoer, besliste de Commissie dat zich hier een bijzondere situatie heeft voorgedaan:
5.37. Belanghebbende wijst met name op punt 11 uit het citaat hiervoor en leidt daaruit af dat sprake is van een bijzondere situatie omdat ingeval de goederen gewoon in het vrije verkeer waren gebracht, met toepassing van preferentiële oorsprong toch een nultarief had kunnen worden toegepast. De vrachtwagens zijn ook in het geval van belanghebbende daadwerkelijk wederuitgevoerd. Het kwijtschelden van de rechten heeft dan ook geen enkele financiële impact, aldus belanghebbende.
5.38. Zoals gezegd liggen de omstandigheden die belanghebbende aanhaalt, in het verlengde van elkaar. Immers, voor het kunnen toepassen van de douaneregeling actieve veredeling is van belang dat de niet-Uniegoederen die de Unie binnenkomen, ook weer daadwerkelijk de Unie verlaten (art. 114(1) CDW). Voor het verlenen van een vergunning actieve veredeling is van belang dat de goederen die de Unie verlaten, kunnen worden geïdentificeerd (art. 117(b) CDW). In het geval dat die goederen ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, kan worden betoogd dat de Unie geen financieel nadeel heeft geleden. Over die goederen zouden dan namelijk per saldo geen rechten bij invoer zijn verschuldigd.
5.39. Echter, uit de door belanghebbende aangehaalde REM-beschikkingen kan niet worden opgemaakt dat deze omstandigheden, individueel of in samenhang bezien, bijzondere omstandigheden opleveren. In de zaken die tot die beschikkingen hebben geleid, was immers méér aan de hand.
5.40. Ten eerste volgt uit REM-beschikking 20/1998 dat de Commissie het van belang achtte dat de douaneautoriteiten duidelijke aanwijzingen hadden dat de goederen tijdelijk werden uitgevoerd voor een reparatie (passieve veredeling; zie het citaat in 5.29, tweede zin). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het Hof heeft immers geoordeeld dat belanghebbende in haar aangiften op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat zij beoogde om de vrachtwagens slechts tijdelijk in te voeren en te veredelen (punt 5.4 van de bestreden uitspraak). Dit feitelijke oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
5.41. Ten tweede volgt uit een REM-beschikking 5/2005 dat de omstandigheid dat een vergunning voor actieve of passieve veredeling had kunnen worden verkregen op zichzelf genomen niet voldoende is voor het aannemen van een bijzondere situatie. In de zaak die voorlag, had een Nederlandse onderneming producten uit het Midden-Oosten ingevoerd. Na enige tijd werd een verzoek om terugbetaling gedaan, omdat de producten eerder waren uitgevoerd uit de EU. Betoogd werd dat de regeling passieve veredeling toegepast had kunnen worden en dat om die reden sprake was van een bijzondere situatie. De Commissie wees dat standpunt af:
5.42. Van belang is dat de Commissie ook in deze beschikking benadrukt dat het bedrijf niet had medegedeeld de regeling passieve veredeling te willen gebruiken (5.40). Verder volgt uit deze REM-beschikking dat de aanvraag van een bepaalde douaneregeling een aangelegenheid is van de marktdeelnemer. Als een marktdeelnemer nalaat een aanvraag in te dienen om de regeling te mogen gebruiken, levert dat geen bijzondere situatie op. Naar ik meen ligt dit oordeel in de rede, omdat anders de noodzaak zou verdwijnen een vergunning voor een economische douaneregeling aan te vragen en art. 85 CDW zinledig zou worden.
5.43. Tot slot maak ik uit een andere beschikking, REM-beschikking 2/2005, op dat volgens de Commissie het ontbreken van financiële impact alleen een ondersteunend argument kan zijn en niet zonder meer een bijzondere situatie kan rechtvaardigen:
5.44. Wel rijst de vraag wat in dit geval in de weg staat aan terugbetaling van de nagevorderde douanerechten. Als de goederen daadwerkelijk het douanegebied van de Unie hebben verlaten, zoals belanghebbende stelt, loopt de Unie geen inkomsten mis vergeleken met de situatie waarin wél een vergunning voor actieve veredeling was verleend. Bedacht moet echter worden dat niet-Uniegoederen (voorheen: niet-communautaire goederen) steeds onder douanetoezicht moeten staan. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in onder meer art. 37 CDW. Bij een onttrekking aan het douanetoezicht zouden niet-Uniegoederen in het economische circuit van de Unie kunnen worden gebracht zonder dat douanerechten zijn betaald. Ik wijs in dit verband op het arrest Döhler Neuenkirchen :
5.45. In het geval van belanghebbende is het niet zeker of een vergunning voor actieve veredeling zou zijn verleend, en zo ja onder welke voorwaarden. Achteraf bezien kan dus niet worden vastgesteld of belanghebbende zou hebben voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de regeling actieve veredeling. In zoverre verschilt de situatie ook van de hiervoor besproken zaken (5.29, 5.32 en 5.33).
5.46. Dat de door belanghebbende aangehaalde omstandigheden individueel of tezamen bezien een bijzondere situatie opleveren voor de toepassing van art. 239 CDW zou bovendien niet stroken met de uitkomst van het hiervoor besproken arrest Rottendorf Pharma . Zoals gezegd, volgt uit dat arrest dat de omstandigheid dat niet-Uniegoederen daadwerkelijk naar een derde land zijn wederuitgevoerd, geen bijzondere situatie voor de toepassing van art. 239 CDW oplevert. Ook in die zaak had kunnen worden betoogd dat de terugbetaling geen financiële impact heeft op de EU, als wordt vergeleken met de situatie waarin de goederen wél de goede status hadden gekregen in het gegevensverwerkingssysteem. Naar het oordeel van het Hof van Justitie bevindt de marktdeelnemer zich echter niet in een uitzonderlijke situatie in vergelijking met andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit uitoefenen (5.17).
Terugkerende goederen
5.47. Belanghebbende wijst ook op de beschikking REM 6/2000 die gaat over zogenoemde terugkerende goederen. Zij heeft betoogd dat “ook bij Belanghebbende "in theorie" gebruik had kunnen worden gemaakt van de regeling terugkerende goederen, althans dat uiteindelijk aan de elementaire voorwaarden wel (…) had kunnen worden voldaan.” In deze beschikking staat onder meer:5.48. Voor deze ‘terugkerende goederen’ voorziet art. 185 CDW onder voorwaarden in een vrijstelling. Ik citeer:
5.49. Ik begrijp niet goed wat belanghebbende met de verwijzing naar deze REM-beschikking beoogt. Als zij de vrijstelling voor terugkerende goederen had kunnen toepassen, was immers geen verzoek tot terugbetaling op grond van art. 239 CDW meer nodig geweest. Zij voldoet echter niet aan de ‘elementaire’ voorwaarde dat de goederen binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer van de Unie worden gebracht. Belanghebbende heeft – althans in deze procedure – evenmin betoogd dat en door welke bijzondere omstandigheden de goederen buiten de driejaarstermijn van art. 185 CDW weer zijn ingevoerd in de Unie. Het Hof oordeelt in dit verband in punt 5.5 van de bestreden uitspraak dat de overschrijding van die termijn “niet het gevolg is van “omstandigheden buiten de invloedssfeer” van belanghebbende, maar eenvoudigweg het gevolg is van de omstandigheid dat belanghebbende in Israël gebruikte vrachtwagens heeft ingekocht die op het moment van aankoop reeds lange tijd, veelal vijf tot tien jaar, in Israël waren gebruikt”. Het middel komt niet op tegen dit oordeel.
Niet controleren
5.50. Tot slot heeft belanghebbende gewezen op REM-beschikking 10/2000 en de hiervoor geciteerde beschikking 8/2001 (5.36) ter onderbouwing van haar stelling dat een bijzondere omstandigheid erin kan zijn gelegen dat de autoriteiten onvoldoende hebben gecontroleerd, zodat de aangever mocht verwachten dat hij op de juiste wijze handelde. Hierbij vermeldt belanghebbende dat nadrukkelijk niet een beroep op art. 220(2)b CDW wordt gedaan.5.51. REM-beschikking 10/2000 betreft de volgende situatie. Een onderneming kreeg van een Deens bedrijf stoffen geleverd om daarvan in Polen – dat toen nog geen deel uitmaakte van de EU – onder de regeling passieve veredeling hoezen te maken voor matrassen en kussens. Uitgaande van de informatie van het Deense bedrijf dat de stoffen van preferentiële oorsprong waren, namelijk van oorsprong EU, zijn de producten naar Polen uitgevoerd alwaar op basis hiervan EUR.1-certificaten zijn overgelegd. Hiermee zijn de producten vrij van invoerrechten aangegeven voor het vrije verkeer in de EU. De douaneautoriteiten constateerden echter dat de producten niet allemaal van oorsprong EU waren. De Commissie besliste:
5.52. De Commissie acht de volgende factoren van belang voor het aannemen van een bijzondere situatie: (1) het ontbreken van controle door de douaneautoriteiten waardoor jarenlang de goederen vrij van invoerrechten zijn ingevoerd (2) de goederen zijn weer uitgevoerd en de Unie heeft dus geen financieel nadeel geleden (3) de Deense douaneautoriteiten hadden zelf een teruggaaf kunnen verlenen op grond van art. 900(1)e UCDW en (4) de aanvrager had andere douaneregelingen kunnen gebruiken om het ontstaan van een douaneschuld te voorkomen.
5.53. Uit deze beschikking kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat het niet-controleren door de douaneautoriteiten een bijzondere omstandigheid oplevert. Verder moet worden bedacht dat de aanvrager in kwestie is afgegaan op onjuiste informatie van de Deense onderneming. In een meer recente beschikking dan die welke belanghebbende heeft aangehaald, zet de Commissie uiteen dat een situatie niet ‘oneerlijk’ kan zijn als de aanvrager (van de REM-beschikking) de situatie zelf heeft gecreëerd. Een bijzondere situatie moet zijn gecreëerd door iemand anders dan de aanvrager. Ik citeer uit REM-beschikking 1/2014:
5.54. Verder moet bedacht worden dat het moet gaan om een flink aantal aangiften dat wordt geaccepteerd door de douaneautoriteiten alvorens de situatie bijzonder wordt in de hier bedoelde zin. In REM-beschikking 10/2000 ging het om een periode van ruim drie jaar waarin de aangiften zijn geaccepteerd. Bovendien worden in de praktijk aangiften regelmatig toch geaccepteerd, hoewel er controles zijn uitgevoerd en er aanwijzingen van onjuistheden zijn. Ik wijs op REM-beschikkingen 10/2001 (bijna 200 aangiften geaccepteerd ondanks controles), 3/2009 (meer dan 500 aangiften geaccepteerd hoewel er discussie was over de indeling van de goederen) en 2/2010 (20 jaar regeling actieve verdeling toegepast hoewel de douaneautoriteiten wisten dat er afval werd geproduceerd dat niet was aangegeven).
5.55. Belanghebbende heeft in de periode van iets meer dan een jaar 25 aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van vrachtwagens. Naar aanleiding van twee controles na invoer heeft de Inspecteur een uitnodiging tot betaling uitgereikt. Deze omstandigheden zijn mijns inziens niet uitzonderlijk genoeg dat gezegd kan worden dat door het handelen van de Inspecteur belanghebbende mocht verwachten dat zij op de juiste wijze handelde.
Tussenconclusie
5.56. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet art. 239 CDW strikt worden toegepast (5.3). Een belastingschuldige moet zich dan ook in een uitzonderlijke situatie bevinden vergeleken met de andere marktdeelnemers. Als daarentegen sprake is van een situatie waarin betaling van de invoer- of uitvoerrechten past bij het normale commerciële risico dat de marktdeelnemer loopt, vindt geen teruggaaf of kwijtschelding plaats (5.26).
5.57. De REM-beschikkingen die belanghebbende heeft aangehaald, laten geen andere of ruimere ‘ratio’ van art. 239 CDW zien. Dat zou ook niet stroken met de strikte toepassing die volgens het Hof van Justitie aan deze bepaling moet worden gegeven (5.3). De omstandigheden waarop belanghebbende een beroep doet, vormen in de aangehaalde beschikkingen wel factoren die volgens de Commissie kunnen bijdragen aan het bestaan van een bijzondere situatie. Dit brengt nog niet mee dat (een of meer van) die factoren in een andere zaak tot hetzelfde resultaat leiden. Anders dan het middel voorstaat, volgen uit de REM-beschikkingen geen algemene uitgangspunten die meebrengen dat zich in het geval van belanghebbende bijzondere omstandigheden voordoen voor de toepassing van art. 239 CDW. Middel I faalt daarom in zoverre.
5.58. Ik acht het oordeel van het Hof dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden, ook overigens juist. Ik vind dit oordeel ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De EUR.1-certificaten die aan belanghebbende zijn uitgereikt, voldoen niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een preferentiële behandeling. Een marktdeelnemer heeft in dit kader een eigen zorgplicht. Dat de certificaten niet voldoen om in aanmerking te komen voor de preferentiële behandeling, hoort bij zijn normale commerciële risico (vgl. 5.26). Een verkeerde uitleg van de Associatieovereenkomst kan evenmin een bijzondere situatie opleveren. Die regeling geldt immers voor alle marktdeelnemers. De complexiteit van regelgeving is dus een objectieve omstandigheid waarmee alle marktdeelnemers te maken hebben. Een verkeerde uitleg van de regelgeving kan een belanghebbende niet in een bijzondere positie brengen ten opzichte van die marktdeelnemers (vgl. 5.26). Tot slot is de omstandigheid dat de goederen onder de regeling actieve veredeling hadden kunnen worden gebracht, wat daarvan ook zij, onvoldoende voor het aannemen van bijzondere omstandigheden (5.44-5.46).
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
5.59. Ter onderbouwing van de stelling dat de ratio van art. 239 CDW uit de REM-beschikkingen volgt, doet het tweede middelonderdeel een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Dat het evenredigheidsbeginsel indringender moet worden toegepast, zou volgen uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 februari 2022. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel vormt de grondslag voor die uitspraak, aldus het middel.
5.60. Dit betoog berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. Anders dan het middelonderdeel betoogt, zijn in punt 7.7 van de uitspraak geen aanknopingspunten te vinden die nopen tot een meer indringende toepassing van (bedoeld zal zijn: toetsing aan) het evenredigheidsbeginsel (en daarmee art. 239 CDW). De uitspraak strekt niet verder dan dat de stappen van de Unierechtelijke evenredigheidstoets een rol kunnen spelen bij de toetsing van een besluit aan de norm van art. 3:4(2) Awb. Ik citeer:
5.61. Ik zie die aanknopingspunten ook niet in de conclusie bij de uitspraak. Ik citeer uit het in het middel aangehaalde hoofdstuk 7:
5.62. Zoals ik hiervoor schreef, laten de REM-beschikkingen geen andere of ruimere ‘ratio’ van art. 239 CDW laten zien. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel strandt in dit verband.
5.63. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het Hof – naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is – op goede gronden een juiste beslissing heeft gegeven (5.57, 5.58 en 5.62). Dit betekent dat middel I faalt.
6. Klaarblijkelijke nalatigheid
6.1. Middel II richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende. Het middel is in het bijzonder gericht tegen het oordeel dat voor een professionele aangever, wier kennis en kunde aan belanghebbende wordt toegerekend, na raadpleging van de relevante wetgeving kenbaar is dat op basis van de EUR.1-certificaten niet met vrucht aanspraak kan worden gemaakt op het preferentiële tarief dat geldt voor goederen met Israëlische oorsprong. Het middel wijst met name op (1) de ingewikkeldheid van de regelgeving, (2) de afgifte van de onjuiste certificaten door de Israëlische autoriteiten en (3) de onjuiste inlichtingen van de Douanetelefoon en de Kamer van Koophandel. In het licht van deze omstandigheden acht het middel het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en onjuist.
6.2. Zoals ik hiervoor schreef (5.5 en 5.7), moet voor de toepassing van art. 239 CDW aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan, namelijk:
- er moet sprake zijn van een bijzondere situatie;
- welke het gevolg is van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.
6.3. Indien zich geen bijzondere situatie voordoet, hoeft dus niet meer te worden nagegaan of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van belanghebbende. Met andere woorden: als middel I faalt, kan het slagen van middel II niet meer tot cassatie leiden. Ik zal middel II wel behandelen voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat in dit geval wél sprake is van een bijzondere situatie.
Art. 220(2)b CDW en art. 239 CDW
6.4. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dient art. 239 CDW hetzelfde doel als art. 220(2)b CDW, te weten de betaling achteraf van in‑ of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel. Op basis van art. 220(2)b CDW zien de douaneautoriteiten af van navordering wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt als gevolg van een vergissing van de douaneautoriteiten die de belastingschuldige redelijkerwijs niet kon ontdekken. Die belastingschuldige moet te goeder trouw hebben gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte hebben voldaan. De beoordeling of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid (art. 239 CDW) en of de belastingschuldige de vergissing van de douaneautoriteiten redelijkerwijs kon ontdekken (art. 220(2)b CDW) geschiedt aan de hand van dezelfde criteria.
6.5. De samenloop van de beoordelingen ingevolge deze twee bepalingen is aan de orde gekomen in het arrest Heuschen & Schrouff Oriental Foods Trading . In deze (Nederlandse) zaak had de Commissie al geoordeeld dat niet was voldaan aan de tweede voorwaarde voor toepassing van art. 239 CDW (klaarblijkelijke nalatigheid). De Hoge Raad stelde de vraag in hoeverre de nationale rechter in zo’n geval nog bevoegd is de beoordeling in het kader van art. 220(2)b CDW te verrichten (vergissing kon redelijkerwijs worden ontdekt). Het Hof van Justitie oordeelde als volgt:
6.6. Dit arrest illustreert dat de beoordeling in het kader van art. 239 CDW niet kan afwijken van de beoordeling in het kader van art. 220(2)b CDW. De criteria die in het kader van deze bepalingen worden gehanteerd, dienen immers op overeenkomstige wijze te worden toegepast. Naar ik meen is de Nederlandse rechter bij de beoordeling in het kader van art. 239 CDW (klaarblijkelijke nalatigheid) echter niet gebonden aan een beslissing van een andere Nederlandse rechter over art. 220(2)b CDW (vergissing kon redelijkerwijs worden ontdekt).
Procedure over toepassing van art. 220(2)b CDW
6.7. In de procedure van belanghebbende die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2015 (2.5) is aan de orde gekomen of de Inspecteur was gehouden om vanwege de vergissing van de Israëlische autoriteiten bij de uitvaardiging van de EUR.1-certificaten af te zien van navordering (art. 220(2)b CDW). Het gerechtshof Amsterdam heeft in die procedure het volgende geoordeeld:
6.8. Dat hof heeft in die procedure dus geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 220(2)b CDW, in het bijzonder niet aan de voorwaarde dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten die de belastingschuldige redelijkerwijs niet kon ontdekken. Het gerechtshof verwijst voor het oordeel naar het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2008. In die zaak gaat het eveneens om EUR.1-certificaten afgegeven door de Israëlische douaneautoriteiten waarop is vermeld dat de goederen in kwestie de oorsprong EG hebben. De belanghebbende heeft voor die goederen het preferentiële tarief toegepast. De Hoge Raad oordeelt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van art. 220(2)b CDW:
6.9. Uit dit arrest volgt (1) dat als douaneautoriteiten van een derde land EUR.1-certificaten afgeven met een ander land van oorsprong dan het eigen land, de vergissing van die autoriteiten zonder meer kenbaar en redelijkerwijze is te ontdekken, en (2) dat hieraan niet kan afdoen (a) de eventuele ingewikkeldheid van de preferentiële regeling en (b) de afgifte van de certificaten gedurende een aantal maanden.
6.10. Het middel dat tegen het hiervoor in 6.7 weergegeven oordeel is gericht, heeft de Hoge Raad in het arrest met toepassing van art. 81(1) Wet RO verworpen. Hiermee is de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in rechte komen vast te staan. Zoals gezegd is de rechter in deze procedure niet gebonden aan deze beslissing.
6.11. Belanghebbende heeft in deze procedure min of meer hetzelfde aangevoerd als in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 19 december 2013. Het middel strekt ertoe te betogen dat de preferentiële regeling zo complex is dat belanghebbende geen klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten (6.1). Steun hiervoor wordt gevonden in de omstandigheid dat de Douanetelefoon en de Kamer van Koophandel verkeerde inlichtingen hebben gegeven. Ook bij de Douane heeft niemand actie ondernomen, zo betoogt het middel.
6.12. Dit betoog kan belanghebbende niet baten. Uit het arrest van 8 augustus 2008 volgt dat (1) als douaneautoriteiten van een derde land EUR.1-certificaten uitgeven met een ander land van oorsprong dan het eigen land, de vergissing van die autoriteiten zonder meer kenbaar is en redelijkerwijze is te ontdekken, en (2) dat hieraan niet kan afdoen (a) de eventuele ingewikkeldheid van de preferentiële regeling en (b) de uitgifte van de certificaten gedurende een aantal maanden (6.9). Hoewel dit oordeel is gegeven in een procedure over art. 220(2)b CDW, heeft hetzelfde te gelden voor de beoordeling in het kader van art. 239 CDW (6.4).
6.13. Aangezien de Israëlische douaneautoriteiten EUR.1-certificaten hebben uitgegeven met een ander land van oorsprong dan Israël, is deze vergissing zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken. De ingewikkeldheid van de regeling maakt dit niet anders.
6.14. Op grond van het voorgaande faalt middel II.
7. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal