Direct naar content gaan

Samenvatting

In 1998 is een grootvader overleden. Bij testament heeft grootvader zijn zoon (verder: de vader) tot enig erfgenaam van zijn nalatenschap benoemd, onder oplegging van de last aan diens drie kinderen een gedeelte van de nalatenschap toe te kennen, uit te betalen na zijn overlijden en dat van zijn echtgenote. De verkrijging van de nalatenschap van de grootvader is in de huwelijksgemeenschap van zijn zoon gevallen. Ter uitvoering van het testament heeft de vader aan zijn drie kinderen een bedrag schuldig erkend. Derhalve hebben de kinderen een zogenoemde "ik-opa-vordering" op hun vader, de enig erfgenaam van de nalatenschap van hun grootvader. De vordering is renteloos.
Op 10 juli 2001 is de vader overleden. Op 6 september 2006 is zijn echtgenote (hierna: de moeder) overleden. De kinderen zijn ieder voor een derde gedeelte erfgenaam van de moeder.
Ingevolge artikel 10 SW, zoals dat luidde in het onderhavige jaar 2006, werd al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling waarbij de erflater partij was, geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien de erflater in verband daarmee het genot heeft gehad van een vruchtgebruik in successierechtelijke zin (renteloze vordering).
Voor het Hof was in geschil of artikel 10 SW van toepassing is op de verkrijging uit de nalatenschap van de moeder die voortvloeit uit de hiervoor bedoelde schuldigerkenning, meer in het bijzonder of de moeder dient te worden aangemerkt als partij bij die schuldigerkenning. Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord.
De Hoge Raad overweegt dat de enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd nog niet meebrengt dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling. Uit de uitspraken van de Rechtbank en het Hof en de stukken van het geding blijkt voorts niet van bijkomende feiten of omstandigheden dat sprake is van een rechtsgrond waarop de moeder als een zodanige partij kan worden aangemerkt.
Volgens de Hoge Raad is ook geen reden om het begrip "partij" in artikel 10 van de SW niet naar civielrechtelijke maatstaven uit te leggen.
Aangezien het Hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip "partij" in artikel 10 SW, wordt het cassatieberoep van de erfgenaam gegrond verklaard. Conform A-G IJzerman.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2006
Instantie
HR
Datum instantie
20 januari 2012
Rolnummer
10/04493
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BU5651
ECLI:NL:PHR:2012:BU5651
bwbr0002226&artikel=10&lid=1,bwbr0002226&artikel=3&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina