Samenvatting
X (belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit en stond in 2017 ingeschreven op een Nederlands adres in de BRP. Hij was van 2007 tot en met 2018 gehuwd met A, die de Franse nationaliteit heeft. X en A hebben samen twee kinderen. In 2014 is A met de kinderen geëmigreerd naar Frankrijk. De kinderen stonden samen met A in 2017 in de Franse Basisregistratie Personen ingeschreven. Beide kinderen waren op 1 januari 2017 jonger dan 12 jaar.
X verbleef in 2017 van donderdagavond tot en met zondagavond/maandagochtend en tijdens de vakanties bij zijn gezin in Frankrijk, maar stond in de Franse Basisregistratie Personen niet op dit adres ingeschreven.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of X in 2017 recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack), zoals X verdedigt en de Inspecteur bestrijdt.
Vast staat dat de kinderen in het onderhavige jaar niet op hetzelfde woonadres als X stonden ingeschreven in de BRP. De relevante feiten zijn voor het onderhavige jaar gelijk aan die voor het jaar 2016. X heeft over de aanslag IB/PVV 2016 ook geprocedeerd ten aanzien van toepassing van de iack maar is door Hof Arnhem-Leeuwarden in het ongelijk gesteld (uitspraak 17 november 2020, 20/00083, ECLI:NL:GHARL:2020:9562, NLF 2020/2628). Het door X tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep is met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard. In de gevoerde procedure heeft X nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als in het onderhavige beroep en hoger beroep.
Het Hof oordeelt dat X ook in 2017 geen recht heeft op toepassing van de iack. Van schending van het EU-recht, met name artikel 49 VWEU, is geen sprake. Voorts is noch het gelijkheidsbeginsel, noch het vertrouwensbeginsel geschonden.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 januari 2021, nummer AWB20/2061, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.324. Tevens is bij beschikking € 139 belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3. Het tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 7 januari 2021 wegens schending van de hoorplicht door de Inspecteur gegrond verklaard met instandhouding van de rechtgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
1.4. Belanghebbende heeft op 30 januari 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende (op diens verzoek door middel van een beeldverbinding) alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en mr. [naam3] .
1.6. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1978, heeft de Nederlandse nationaliteit en stond in 2017 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen.
2.2. Belanghebbende was van 2007 tot en met 2018 gehuwd met [naam4] (hierna: de echtgenote), die de Franse nationaliteit heeft. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben samen twee kinderen. In 2014 is de echtgenote met de kinderen geëmigreerd naar Frankrijk. De kinderen stonden samen met de echtgenote in 2017 in de Franse basisregistratie personen ingeschreven op hun woonadres [adres] , [plaats] . Beide kinderen waren op 1 januari 2017 jonger dan 12 jaar.
2.3. Belanghebbende verbleef in 2017 van donderdagavond tot en met zondagavond/maandagochtend en tijdens de vakanties bij zijn gezin in Frankrijk, maar stond in de Franse basisregistratie personen niet op dit adres ingeschreven.
2.4. De echtgenote, die haar arbeidsinkomen in 2017 geheel heeft genoten in Frankrijk, heeft voor dat jaar een lager arbeidsinkomen dan belanghebbende.
2.5. Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.324 en in de aangifte vermeld dat hij in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: de iack). Uit de aangifte volgt dat belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat hij dient te worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.
2.6. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017, gedagtekend 20 augustus 2019, de door belanghebbende gevraagde iack niet verleend. Daartegen heeft belanghebbende op 23 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
2.7. Op 20 februari 2020 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld. Op 4 maart 2020 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan zonder dat belanghebbende is gehoord.
2.8. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden doch heeft het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Verder heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de iack omdat niet is voldaan aan de zogenoemde inschrijvingseis en omdat de kinderen van belanghebbende niet tenminste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verbleven. In het geval van belanghebbende is naar het oordeel van de Rechtbank ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
2.9. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geschil
3.1. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of belanghebbende in 2017 recht heeft op de iack, zoals belanghebbende verdedigt en de Inspecteur bestrijdt.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de enige reden dat hij niet in aanmerking zou komen voor de iack is dat niet is voldaan aan de zogenoemde ‘inschrijvingseis’. Naar het menselijk aspect dat daar achter zit wordt niet gekeken, aldus belanghebbende. Een co-ouder mag wel op een ander adres staan ingeschreven, maar belanghebbende niet, terwijl hij minimaal evenveel dagen per week bij zijn kinderen is geweest als een co-ouder. Belanghebbende stelt dat dit niet de bedoeling van de wet kan zijn. Het inschrijvingsvereiste is in de wet opgenomen om misbruik tegen te gaan, daarvan is hier geen sprake, aldus nog steeds belanghebbende. Volgens de door hem ingevulde aangifte zou hij de iack krijgen. Verder stelt belanghebbende – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – dat de onderhavige uitwerking van de iack-regeling strijd oplevert met het in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) opgenomen recht op vrijheid van vestiging.
3.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van het bedrag van de aanslag met een bedrag van € 2.778, zijnde de iack.
3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft ook over de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 bij de Rechtbank en het Hof geprocedeerd omdat hij meende recht te hebben op de iack. Bij uitspraak van 31 december 2019 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard, welke uitspraak door het Hof bij uitspraak van 17 november 2020 is bevestigd (ECLI:NL:GHARL:2020:9562). Het tegen die uitspraak van het Hof door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 16 juli 2021 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2021:1180). In de gevoerde procedure heeft belanghebbende nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als in het onderhavige beroep en hoger beroep. Desgevraagd ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de relevante feiten voor het onderhavige jaar gelijk waren aan die voor het jaar 2016.
4.2. In de uitspraak van het Hof in de procedure van belanghebbende over de aanslag IB/PVV 2016 (hierna: de procedure 2016) heeft het Hof – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
4.3. De tekst van de hiervoor onder 4.2 opgenomen delen van artikel 8.14a van de Wet IB 2001 en artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is voor het jaar 2017 – met uitzondering van het vermelde bedrag van € 4.881 dat voor het jaar 2017 € 4.895 bedraagt – gelijkluidend aan de tekst voor het jaar 2016. Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende op grond van de wettelijke regeling voor het jaar 2017 evenmin in aanmerking voor de iack. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar de hiervoor onder 4.2 opgenomen motivering uit de procedure 2016, welke motivering het Hof voor de onderhavige procedure tot de zijne maakt.
4.4. Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde schending van het EU-recht heeft het Hof in de uitspraak met betrekking tot de procedure 2016 – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
4.5. Naar het oordeel van het Hof is van schending van het EU-recht, met name artikel 49 van het VWEU, geen sprake. Ook in de onderhavige procedure over het jaar 2017 staat vast dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof daarom naar de hiervoor onder 4.4 opgenomen motivering uit de procedure 2016, welke motivering het Hof voor de onderhavige procedure tot de zijne maakt.
4.6. Voor zover belanghebbende met zijn stelling – dat een co-ouder wel op een ander adres ingeschreven mag staan, maar belanghebbende niet, terwijl hij minimaal evenveel dagen per week bij zijn kinderen is geweest als een co-ouder – een beroep wenst te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dat beroep naar het oordeel van het Hof niet. De regeling ten aanzien van co-ouders ziet op situaties waarbij een of meer kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, doorgaans op ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft of verblijven. Dit is anders dan in de situatie van belanghebbende, die zich gedurende het jaar op diverse dagen aansloot bij het huishouden van de echtgenote en de kinderen. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
4.7. Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat hij volgens de door hem ingevulde aangifte IB/PVV 2017 recht heeft op de iack een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat beroep naar het oordeel van het Hof evenmin. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 zelf – zoals uit het voorgaande blijkt: ten onterechte – vermeld dat hij in aanmerking komt voor de iack. Van door of namens de Inspecteur verstrekte inlichtingen of een gedane toezegging waaraan belanghebbende een gerechtvaardigd en in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen is geen sprake. Voor het overige heeft belanghebbende zijn stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.