Direct naar content gaan

Samenvatting

De aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 is aan X (bv, belanghebbende) opgelegd met dagtekening 17 mei 2003, en wel naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag, omdat geen aangifte was gedaan.
X heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Vervolgens is van haar op 26 juni 2003 een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2001 bij de Inspecteur ingekomen. Daarin is een verlies aangegeven, waarin begrepen verliezen ter zake van:
- een bedrag van een aan D verstrekte lening door X gesteld op ƒ 1.325.000; en
- het gehele bedrag van een betaling in 2002 uit hoofde van een borgtocht van ƒ 200.000.
Voor Hof Amsterdam was de omvang van de vordering op D in geschil. Daarenboven was in geschil of de afwaardering van de vordering op D ten laste van de winst kan worden gebracht. Ten slotte was de aftrekbaarheid van het bedrag van de door X gestelde borgtocht in geschil.
Naar het oordeel van het Hof heeft X met hetgeen zij met betrekking tot de lening aan D heeft aangevoerd niet doen blijken dat de lening meer dan ƒ 1.025.000 bedroeg. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat X niet heeft doen blijken dat zij met het aangaan van de lening een debiteurenrisico heeft aanvaard dat door een onafhankelijke derde onder de gegeven omstandigheden eveneens zou zijn aanvaard. Gelet hierop heeft het Hof geoordeeld dat het aanvaarden van het debiteurenrisico door X slechts is te verklaren uit de omstandigheid dat ten tijde van de beslissing tot het verstrekken van deze geldlening tevens was overeengekomen dat zij (middellijk) aandeelhouder zou worden in D. Ter zake van de geclaimde aftrek uit hoofde van de borgtocht heeft X naar het oordeel van het Hof niet overtuigend aangetoond dat de beslissing om zich jegens ING Bank borg te stellen, niet berust op aandeelhoudersmotieven. Vervolgens heeft het Hof het subsidiaire standpunt van X verworpen dat een verlies op de geldlening en een verlies op de borgtocht met toepassing van artikel 13ca, lid 1, Wet VpB 1969 in aanmerking genomen mag worden.
Tegen dit oordeel heeft X met vier middelen cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat drie van de vier middelen falen. Het enige middel dat slaagt is dat het Hof ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat X op het moment van het aangaan van de lening een onafhankelijke derde was van D en dat daarom de lening per definitie niet onzakelijk was.
De Hoge Raad doet de zaak zelf af. In het onderhavige jaar komt een verlies ter zake van de afwaardering van de vordering op D van ƒ 1.025.000 ten laste van de fiscale winst van X.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
28 februari 2014
Rolnummer
12/03526
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:417
bwbr0002672&artikel=13ca,bwbr0002672&artikel=15ab&lid=6,bwbr0002672&artikel=15ah&lid=3,bwbr0002672&artikel=15aj&lid=2,bwbr0011353&artikel=3.25

Naar de bovenkant van de pagina