Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(34)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur
- Recent(7)
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) is vanuit India naar Nederland gekomen en op 25 augustus 2016 binnenlands belastingplichtig geworden. Hij is een masterstudie gaan volgen bij een universiteit. Daarbij werd de voorwaarde gesteld dat X voor het indienen van de aanvraag van de verblijfsvergunning een bedrag van € 25.824, bestaande uit het collegegeld (€ 15.000) en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (€ 10.824), diende over te maken. X heeft het bedrag op 24 juni 2016 overgemaakt aan de universiteit.
In geschil is of X recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven voor het betaalde collegegeld.
Hof Den Bosch komt tot het oordeel dat de betaling door X op 24 juni 2016 niet strekte ter delving van een op dat moment openstaande schuld van het collegegeld maar als een depotstorting dient te worden aangemerkt. Het collegegeld was eerst verschuldigd door X op het moment van de definitieve inschrijving, en die vond pas plaats nadat de verblijfsvergunning door de IND afgegeven was. Het Hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening op of omstreeks 27 september 2016. Niet in geschil is dat X ten tijde van de verrekening op of omstreeks 27 september 2016 in Nederland binnenlands belastingplichtig is. Dit brengt mee dat hij voor het bedrag van het betaalde collegegeld recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven (vgl. ook Rechtbank Den Haag 28 juni 2023, 22/3188, ECLI:NL:RBDHA:12805 en de conclusie van A-G Koopman van 1 maart 2024, 23/03218, ECLI:NL:PHR:2024:235, NLF 2024/0849, met noot van Hendriks).
Het hoger beroep van X is gegrond. De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: de belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2023, nummer BRE22/277, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur,
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van nihil.
1.2. Bij beschikking heeft de inspecteur de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2016 op nihil vastgesteld.
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van de partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
1.7. Het hof behandelt de onderhavige zaak gelijktijdig met de zaken met nummer 23/510 tot en met 23/513 van andere belanghebbenden, waar dezelfde problematiek aan de orde is en waarin dezelfde gemachtigde optreedt.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft de Indiase nationaliteit en is per 25 augustus 2016 als inwoner ingeschreven in de Basis Registratie Personen. Belanghebbende dient vanaf 25 augustus 2016 als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt.
2.2. De Immigratie en Naturalisatie Dienst (hierna: de IND) heeft aan belanghebbende een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.41 Vreemdelingenbesluit 2000 toegekend om een opleiding te kunnen volgen aan de [opleiding] (hierna: de [opleiding] ). In verband hiermee diende belanghebbende voor aanvang van de aanvraagprocedure een bedrag over te maken aan de [opleiding] . In de door de [opleiding] aan belanghebbende toegezonden stukken is hieromtrent opgemerkt:
2.3. De [opleiding] merkt het voor de visumaanvraag te betalen bedrag aan als een “Guarantee”.
2.4. Belanghebbende heeft op 24 juni 2016 een bedrag van € 25.824, bestaande uit het collegegeld van € 15.000 en een bedrag aan “Living allowance” van € 10.824, overgemaakt naar de bankrekening van de [opleiding] .
2.5. Het beleid van de [opleiding] met betrekking tot de betaling van het collegegeld is opgenomen in het “Retributie- en inschrijvingsbeleid 2016/2017”.
2.6. De [opleiding] heeft op 27 september 2016 het bedrag van de “Living allowance”, na aftrek van de kosten van de visumaanvraag, overgemaakt naar de Nederlandse bankrekening van belanghebbende.
2.7. Op 7 maart 2023 heeft het gerechtshof Den Haag in een vergelijkbare zaak uitspraak gedaan. Het gerechtshof Den Haag heeft onder de feiten het volgende opgenomen:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven van € 14.750 (zijnde het collegegeld van € 15.000 minus het niet aftrekbare drempelbedrag). Meer specifiek is in geschil of de scholingsuitgaven zijn betaald gedurende de periode dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en het toestaan van aftrek van de scholingsuitgaven. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Scholingsuitgaven
4.1. Binnenlandse belastingplichtigen of kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen komen voor aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking. Deze uitgaven zijn aftrekbaar op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende vanaf 25 augustus 2016 binnenlands belastingplichtig is in Nederland. Tot die datum was hij geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
4.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betaling aan de [opleiding] van de “guarantee” van € 25.824 op 24 juni 2016 moet worden aangemerkt als een depotstorting die noodzakelijk is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. Belanghebbende heeft de beschikkingsmacht over deze gelden niet verloren omdat sprake is van een waarborgsom. Belanghebbende was het collegegeld pas verschuldigd bij de aanvang van de studie op 1 september 2016. Omdat de verrekening van het verschuldigde collegegeld met de depotstorting heeft plaatsgevonden na de datum dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is geworden, komt het collegegeld als scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking.
4.4. De inspecteur heeft aangevoerd dat het betalingsmoment van de scholingsuitgaven 24 juni 2016 is. Op dat moment heeft belanghebbende de beschikkingsmacht over dit geldbedrag verloren en heeft de [opleiding] deze beschikkingsmacht verkregen. Alleen door het in leven roepen van een nieuwe rechtstoestand, het doen van een uitschrijvingsverzoek, is belanghebbende in staat de beschikkingsmacht te herkrijgen. Aangezien de betaling is gedaan voor de datum dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is geworden, heeft hij geen recht op aftrek van scholingsuitgaven.
4.5. Het hof stelt voorop dat belanghebbende, vanwege zijn Indiase nationaliteit, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd diende aan te vragen op grond van artikel 3.41 Vreemdelingenbesluit 2000 om te kunnen studeren aan de [opleiding] . In dit artikel is als voorwaarde opgenomen dat de student is of zal worden ingeschreven aan een instelling voor – onder meer – het wetenschappelijk onderwijs. Tevens zijn door het Ministerie van Justitie voorwaarden gesteld aan de financiële solvabiliteit van de visumaanvrager; de student moet het collegegeld van het eerste jaar en de kosten van levensonderhoud van het eerste jaar kunnen betalen. Op grond hiervan heeft de [opleiding] aan belanghebbende de voorwaarde gesteld dat hij voor het indienen van de aanvraag van de verblijfsvergunning een bedrag van € 25.824, bestaande uit het collegegeld (€ 15.000) en een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (€ 10.824), diende over te maken. Zonder voldoening van dit bedrag zou de [opleiding] de aanvraag voor een verblijfsvergunning niet bij de IND hebben ingediend.
4.6. Op 24 juni 2016 heeft belanghebbende vanuit India het bedrag van € 25.824 overgemaakt aan de [opleiding] .
4.7. Op grond van artikel 7.43, lid 1, Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is een student voor elk studiejaar dat hij voor een opleiding is ingeschreven aan de desbetreffende instelling het wettelijk collegegeld verschuldigd. Belanghebbende was bij de [opleiding] ingeschreven voor het studiejaar 2016 – 2017 dat is aangevangen op 1 september 2016. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat uit het “Retributie- en inschrijvingsbeleid” van de [opleiding] niet volgt dat betaling van het collegegeld op een eerder tijdstip voorafgaand aan de definitieve inschrijving (die voltooid dient te zijn voor aanvang van het studiejaar op 1 september) dient plaats te vinden. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat belanghebbende niet op het moment van het indienen van de aanvraag van een verblijfsvergunning maar eerst op het moment van de definitieve inschrijving het collegegeld aan de [opleiding] verschuldigd was. Steun hiervoor vindt het hof in de omstandigheid dat belanghebbende het volledige collegegeld terug zou krijgen indien hem geen visum zou zijn verleend. Het hof acht namelijk aannemelijk dat de handelwijze van de [opleiding] zoals omschreven in de e-mail die bij het gerechtshof Den Haag is overgelegd, ook in zijn geval zou zijn toegepast.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de betaling van belanghebbende op 24 juni 2016 aan de [opleiding] het karakter heeft van een waarborgsom ter verkrijging van het verblijfsvisum en daarom als een depotstorting aangemerkt dient te worden. Bij een depotstorting heeft het bedrag het vermogen van belanghebbende ten tijde van de storting niet definitief verlaten en kan de belanghebbende daarover vrijelijk beschikken.
4.8. De [opleiding] heeft op 27 september 2016 een bedrag van € 10.385 onder de noemer “Living allowance” aan belanghebbende overgemaakt. Na aftrek van de kosten van de visumaanvraag resteerde van de waarborgsom een bedrag van € 15.000. Het hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening met de door belanghebbende betaalde waarborgsom op of omstreeks 27 september 2016 of in ieder geval niet eerder dan 1 september 2016, de datum waarop de procedure voor inschrijving afgerond diende te zijn en vanaf welk moment, behoudens beëindiging van de inschrijving, het collegegeld onvoorwaardelijk verschuldigd was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in de verplichting tot storting van het bedrag van € 25.824 in samenhang met de inschrijving voor een studie bij de [opleiding] en de aanvraag van de verblijfsvergunning door tussenkomst van de [opleiding] besloten ligt dat de bedoeling van partijen was dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord heeft verklaard met verrekening van het op enig moment verschuldigde collegegeld met de waarborgsom.
4.9. Alles overwegende is het hof van oordeel dat de betaling door belanghebbende op 24 juni 2016 niet strekte ter delving van een op dat moment openstaande schuld van het collegegeld maar als een depotstorting dient te worden aangemerkt. Het collegegeld was eerst verschuldigd door belanghebbende op het moment van de definitieve inschrijving, en die vond pas plaats nadat de verblijfsvergunning door de IND afgegeven was. Het hof acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld heeft plaatsgevonden door verrekening op of omstreeks 27 september 2016. Niet in geschil is dat belanghebbende ten tijde van de verrekening op of omstreeks 27 september 2016 in Nederland binnenlands belastingplichtig is. Dit brengt mee dat belanghebbende voor het bedrag van het betaalde collegegeld recht heeft op een aftrek van scholingsuitgaven.
Conclusie
4.10. Het hoger beroep is gegrond.Ten aanzien van het griffierecht
4.11. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 186 te vergoeden.Ten aanzien van de proceskosten
4.12. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof. Het hof is van oordeel dat de zaken met nummers 23/409 en 23/510 tot en met 513 wat betreft de beroeps- en hoger beroepsfase samenhangen als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Er is sprake geweest van gelijktijdige behandeling en de werkzaamheden van belanghebbendes gemachtigde waren naar het oordeel van het hof in elk van de zaken nagenoeg identiek.4.13. De tegemoetkoming voor de kosten van bezwaar stelt het hof vast op 2 (punten) x € 310 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 620. Het hof stelt de tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2 punten x € 875 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak op basis van meer dan 4 samenhangende zaken) is € 2.625. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van € 2.625 : 5 = € 525.
Voor de procedure in hoger beroep stelt het hof de tegemoetkoming vast op 1 punt x € 875 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak op basis van meer dan 4 samenhangende zaken) is € 1.312,50.
Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van € 1.312,50 : 5 = € 262,50.
4.14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de inspecteur een beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek 2016 naar een bedrag van € 14.750 afgeeft aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het geding bij de rechtbank en het hof van € 186 vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van bezwaar, het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.407,50.
De uitspraak is gedaan door A.H.W. Steijn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.