Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(196)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(3)
- Recent(4)
Samenvatting
Het cassatieberoep in deze BPM-zaak is alleen gegrond omdat Hof Den Bosch bij de vaststelling van de proceskostvergoeding van een discriminerend tarief is uitgegaan (vgl. HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, met noot van Hennevelt).
Voor het overige verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van X (belanghebbende) met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond. De Hoge Raad doet de zaak af.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen
-
de Staatssecretaris van Financiën
-
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 februari 2022, nrs. 21/00793 tot en met 21/00824 en 21/00833 tot en met 21/00843, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE18/3504 tot en met BRE18/3509 en BRE18/8099 tot en met BRE18/8135) betreffende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De Rechtbank heeft de beroepen betreffende de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen bij uitspraak van 12 mei 2021 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar respectievelijk het doen van uitspraak op de door belanghebbende ingestelde beroepen en heeft in verband daarmee de Inspecteur en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) ieder veroordeeld tot het vergoeden van een bedrag van € 400,50, zijnde de helft van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende voor de behandeling van het beroep heeft gemaakt, en ieder van hen gelast de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het instellen van beroep aan belanghebbende te vergoeden.
2.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 23 februari 2022 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd maar uitsluitend voor zover deze uitspraak betreft het ongegrond verklaren van de beroepen die de Rechtbank heeft geregistreerd onder de nummers BRE 18/8099, BRE 18/8104, BRE 18/3505, BRE 18/8107, BRE 18/8115, BRE 18/8118, BRE 18/3507, BRE 18/8120, BRE 18/8121 en BRE 18/8131. Daarmee samenhangend heeft het Hof de in het dictum van zijn uitspraak vermelde uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd en aan belanghebbende de in datzelfde dictum bepaalde teruggaven van belasting van personenauto’s en motorrijwielen verleend.
2.3. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep.
2.4. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank bepaald op € 1.623 en daarbij overwogen dat deze vergoeding geheel zou moeten worden betaald door de Inspecteur. Het Hof heeft echter om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid beslist dat de hiervoor in 2.1 weergegeven beslissing van de Rechtbank om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot een bedrag van € 400,50 te veroordelen in de proceskosten voor het beroep, in stand wordt gelaten en daarom de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb alleen voor het meerdere (€ 1.222,50) veroordeeld. Deze beslissing is in cassatie niet bestreden.
2.5. Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zowel het beroep als het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.6.1. De middelen I en VIII richten zich tegen het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.6.2. De middelen slagen in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.7. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.8.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.8.2. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep met inachtneming van de hiervoor in 2.4 weergegeven beslissing van het Hof over de veroordeling van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) voor een gedeelte van die proceskosten, en in de proceskosten voor het hoger beroep, voor beide fases bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling, en volgt de door het Hof gehanteerde, in cassatie niet bestreden wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaken en factor 1,5 vanwege de samenhang van de zaken. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissingen over de hoogte van de proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 2.511 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 2.110,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 400,50.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2023.