Metadata
Waarde gedeelte waterverdedigingswerk dat niet tot woning dient blijft buiten aanmerking bij waardering onroerende zaak
HR, 4 maart 2016
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten
- Jurisprudentie(40)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X is eigenaar van een onroerende zaak in de gemeente Nieuwkoop. Deze bestaat uit een grondoppervlak en een wateroppervlak dat deel uitmaakt van een doorgaand water, de [g-sloot]. Op het grondoppervlak is een vrijstaande woning met inpandige garage gelegen. Een gedeelte van het grondoppervlak is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijk.Het waterverdedigingswerk wordt beheerd door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Op het waterverdedigingswerk is de Keur van het hoogheemraadschap 2009 van toepassing. De Keur bevat geboden en verboden die onder meer betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater.
De Heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak bepaald op € 824.000.
Voor Hof Den Haag was in geschil of de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Het Hof oordeelde, kort gezegd, dat het waterverdedigingswerk niet hoeft te worden meegeteld bij de waardebepaling van de onroerende zaak. Het stelde de WOZ-waarde daarop vast op een bedrag van € 699.300.
Tegen dit oordeel hebben zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop als X cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad verklaart beide cassatieberoepen echter ongegrond. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 januari 2015, nr. BK‑14/00449, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 13/5610) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nieuwkoop voor het jaar 2012 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Het College heeft tevens schriftelijk haar zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat uit een grondoppervlak en een wateroppervlak dat deel uitmaakt van een doorgaand water, de [g-sloot]. Op het grondoppervlak is een vrijstaande woning met inpandige garage gelegen. Een gedeelte van het grondoppervlak is onderdeel van een waterverdedigingswerk, een dijk.
2.1.2.
Het waterverdedigingswerk wordt beheerd door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: het hoogheemraadschap). Op het waterverdedigingswerk is de Keur van het hoogheemraadschap 2009 (hierna: de Keur) van toepassing. De Keur bevat geboden en verboden die onder meer betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater.
2.1.3.
De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak bij de bestreden beschikking bepaald op € 824.000.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitste zich toe op de beantwoording van de vragen:
( a) of alle tot de onroerende zaak behorende grond (het perceel) ‘als woning dient’ in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) in welk geval alle grond bij de bepaling van de waarde in aanmerking moet worden genomen, en, bij ontkennende beantwoording van die vraag;
( b) of van de tot de onroerende zaak behorende grond een gedeelte, groot 740 m2 (standpunt belanghebbende), dan wel een gedeelte, groot 595 m2 (standpunt heffingsambtenaar), dient te worden aangemerkt als waterverdedigings- of waterbeheersingswerk dat wordt beheerd door een orgaan, dienst of instelling van een publiekrechtelijke rechtspersoon;
( c) of bij de bepaling van de waarde van het woonhuis een vermindering van € 50.000 moet worden toegepast vanwege de beperkingen van de gebruiksmogelijkheden van de woning door invloed van de Keur.
2.3.1.
Het Hof heeft met betrekking tot het hiervoor onder (a) vermelde geschilpunt onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken geoordeeld dat het begrip ‘dienen als woning’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter f, van de Uitvoeringsregeling, ziet op die delen van een onroerende zaak waarin daadwerkelijk wordt gewoond. Delen van een onroerende zaak waarin niet daadwerkelijk wordt gewoond, maar die behoren bij, in gebruik zijn met, en dienstbaar zijn aan de delen van de onroerende zaak waarin daadwerkelijk wordt gewoond, dienen volgens het Hof niet als woning in de zin van deze bepaling. Naar ’s Hofs oordeel dient derhalve de tot de onroerende zaak behorende grond – niet zijnde de ondergrond van het bouwwerk – buiten aanmerking te blijven bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak, althans indien en voor zover de onroerende zaak wordt beheerd door een orgaan, instelling of dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon.
2.3.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het in voormelde bepaling opgenomen vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Het Hof heeft de afmeting van de grond waarop de vrijstelling toepassing vindt, bepaald op 595 m2. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hoogheemraadschap het feitelijke beheer in vorenbedoelde zin heeft gevoerd over een groter deel van de tot de onroerende zaak behorende grond dan deze oppervlakte.
2.3.3.
Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Keur een negatief effect heeft op de waarde van de woning. Daarbij komt, aldus het Hof, dat met een eventuele negatieve invloed van de Keur op de waarde van de onroerende zaak al rekening wordt gehouden door toepassing van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken en dat een eventuele waardedruk is verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten [a-straat 2] en [a-straat 3] en dus is meegenomen bij de herleiding van de waarde van de woning uit deze verkoopprijzen.
2.3.4.
Vorenvermelde oordelen brachten het Hof tot de slotsom dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak nader moet worden bepaald op € 699.300.
3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.1. Het middel komt op tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof een te restrictieve opvatting hanteert bij de uitleg van het begrip ‘dienen als woning’. De omliggende grond, zoals in dit geval de tuin en (een deel van) de oprijweg zijn, aldus het middel, dienstbaar aan de woning en moeten daarom worden aangemerkt als ‘delen van zodanige werken die dienen als woning’.
3.1.2. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat de omliggende grond niet dient als woning geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4 Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1.1. De eerste twee middelen komen op tegen het hiervoor in onderdeel 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De middelen betogen dat het Hof een te restrictieve opvatting hanteert bij de uitleg van het begrip ‘wordt beheerd’ als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter f, van de Uitvoeringsregeling. Omdat de wettelijke zorgtaak van het hoogheemraadschap het gehele waterverdedigingswerk omvat, strekt de beheertaak van het hoogheemraadschap zich uit over de gehele onroerende zaak dan wel over een stuk ter grootte van 740 m2 (subsidiair), aldus deze middelen.
4.1.2. Artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 18, lid 4, van de Wet waardering onroerende zaken. Op grond van die wetsbepaling kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan. Uit deze twee voorschriften, in onderlinge samenhang beschouwd, volgt dat indien een onderdeel van een onroerende zaak behoort tot een waterverdedigingswerk als bedoeld in voormeld artikel 2, lid 1, letter f, de aan dat onderdeel toe te rekenen waarde buiten beschouwing moet worden gelaten, dit met uitzondering van de tot dat verdedigingswerk behorende delen van de onroerende zaak die dienen als woning. Anders dan de middelen betogen mag in een zodanig geval niet buiten aanmerking worden gelaten de waarde van de onderdelen van een onroerende zaak die niet tot het waterverdedigingswerk behoren. Met zijn door de middelen bestreden oordeel heeft het Hof het vorenoverwogene niet miskend. Dit oordeel geeft ook anderszins geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De eerste twee middelen falen derhalve.
4.1.3. Het derde middel richt zich tegen het hiervoor in 2.3.3 vermelde oordeel van het Hof. Het middel faalt. Het oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.1.4. Het vierde middel komt op tegen het niet toekennen van een integrale proceskostenvergoeding door het Hof. Voorts behelst het middel een motiveringsklacht.
4.1.5. Het door het middel bestreden oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd (vgl. onder meer Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 10/01397, ECLI:NL:HR:2011:BP2995, BNB 2011/101, onderdeel 4.2). Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5 Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop wordt een griffierecht geheven van € 497.
Metadata
Rubriek(en)
Lokale heffingenBelastingtijdvak
2012Instantie
HRDatum instantie
4 maart 2016Rolnummer
15/00518ECLI
ECLI:NL:HR:2016:364bwbr0007142&artikel=2&lid=1