Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

In deze opinie stelt Reinier Kooiman de vraag aan de orde waarom de vennootschapsbelasting eigenlijk bestaat.

Opinie

In alle recente discussies over de vennootschapsbelasting komt geregeld de vraag op waarom deze belasting eigenlijk bestaat. In de recente Bouwstenennotitie wordt door het ministerie van Financiën het volgende antwoord gegeven:

‘Idealiter wordt de winst van bedrijven belast op het niveau van de achterliggende individuele (binnenlandse en buitenlandse) aandeelhouders, omdat een winstbelasting op het niveau van de onderneming erg verstorend is (zie hoofdstuk 6). Winst belasten op aandeelhoudersniveau is echter niet mogelijk. Daarom wordt de winst op het niveau van de onderneming belast met de Vpb.’

Die gedachtegang is weinig origineel, want blijkt gebaseerd te zijn op par. 1.3 van het rapport van de Commissie-Ter Haar. Die commissie heeft specifiek onderzoek gedaan naar de heffing van vennootschapsbelasting bij multinationals. Een diepgaande beschouwing naar de rechtsgronden van de vpb lijkt dan niet te kunnen ontbreken. Pas als doel en strekking van een belasting helder zijn, kan worden vastgesteld of multinationals zich aan ontwijkingsgedrag bezondigen. Uit het enkele feit dat weinig belasting wordt betaald, kan immers nog niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van ontwijking. Het parkeren van een auto buiten de hoofdstedelijke ring leidt beslist tot besparing van parkeerbelasting, maar is daarmee nog niet aan te merken als belastingontwijking.

Helaas krijgt de grondslag van de vennootschapsbelasting nauwelijks aandacht. In de enkele zinnen die de Commissie-Ter Haar aan deze vraag besteedt, denkt zij te weten dat de huidige vpb een belangrijke rol vervult als (voor)heffing op het rendement van (buitenlandse) aandeelhouders. Zo’n voorheffing is nodig omdat aandeelhouders zelf mobieler zijn, waardoor zij lastiger zijn te belasten dan de ondernemingen waarin zij beleggen. Een ander argument is dat de vennootschapsbelasting de mogelijkheden beperkt van dga’s om belasting te ontwijken door arbeidsinkomen om te zetten in winstinkomen.

Opvallend is dat de commissie zich baseert op economische literatuur over een winstbelasting. Je zou toch zeggen dat de rechtsgrond van een belasting in de eerste plaats wordt gebaseerd op de bedoeling van de wetgever. Het gaat hier niet zomaar om een winstbelasting, maar om de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Een rijksbelasting die door de wetgever is ingevoerd. De kernvraag is waarom de wetgever vennootschapsbelasting wil heffen. Zonder beantwoording van die vraag komt een evaluatie niet verder dan het kanaliseren van onderbuikgevoelens of het nastreven van economische efficiëntie. Dat klemt temeer nu de commissie moest onderzoeken of de belastingheffing van multinationals wel eerlijk verloopt.

Centraal in de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse vennootschapsbelasting staat de zelfstandigheid van de kapitaalvennootschap als aanknopingspunt voor belastingheffing. Zo’n kapitaalvennootschap heeft door het afgescheiden vermogen het voordeel van onbeperkte winstkansen tegenover gelimiteerde aansprakelijkheid. Bovendien biedt de kapitaalvennootschap de randvoorwaarden om een groot kapitaal bijeen te brengen en daardoor schaalvoordelen te behalen. Deze voordelen zijn voor de wetgever reden geweest om de kapitaalvennootschap als zelfstandig fiscaal subject te zien. De vennootschapsbelasting is een zakelijke belasting, die de opbrengst uit de bedrijvigheid van de kapitaalvennootschap treft. Deze kern is sinds de invoering van het patentrecht in 1819 ongewijzigd gebleven en daarmee is de belasting van kapitaalvennootschappen zelfs ouder dan de inkomstenbelasting. Vanaf de invoering van de bedrijfsbelasting in 1893 is in het parlement ook steeds benadrukt dat de heffing van de kapitaalvennootschap los moet worden gezien van de heffing bij de aandeelhouders.

De vpb heeft niet ten doel heeft om de draagkracht van de ene of andere persoon te treffen of te ontzien. In sommige andere landen heeft de vennootschapsbelasting wel de functie van voorheffing en is soms zelfs een onderdeel van de inkomstenbelasting. Een dergelijke gedachte gaat in de Nederlandse situatie alleen op voor de aanmerkelijkbelanghouder. Die wordt in box 2 door een lager tarief gecompenseerd voor de heffing die op het niveau van de vennootschap heeft plaatsgevonden. De draagkrachtgedachte weegt in dat geval dus mee in de tariefstelling, maar is geenszins te zien als een rechtvaardiging voor de vennootschapsbelasting zelf.

Volgens het ministerie is de vpb verre van ideaal, omdat een winstbelasting op het niveau van de onderneming economisch verstorend is. Maar dat is nu juist de bedoeling van de wetgever geweest. De vpb beoogt om een extra belasting te heffen op ondernemen door middel van een kapitaalvennootschap. Neutraliteit is juist niet het doel. Net zoals de onroerendezaak- en overdrachtsbelasting investeringen in vastgoed duurder maken, is het effect van de vennootschapsbelasting dat investeringen door middel van een kapitaalvennootschap duurder worden, omdat er een extra belasting op de vennootschap drukt. Spreken over de toekomst van de vennootschapsbelasting zonder te onderkennen dat deze belasting direct samenhangt met de voordelen die de kapitaalvennootschap biedt, is kortzichtig en laat de vraag naar een eerlijke belastingheffing onbeantwoord.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Wetsartikelen
Auteur(s)
mr. dr. W.R. Kooiman
Deloitte/Universiteit van Amsterdam
NLF-nummer
NLF Opinie 2020/18
Judoreg
NFB3503
Publicatiedatum
14 juni 2020
bwbr0002672&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina