Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is een internationaal concern dat opslagruimte verhuurt (selfstorage). Zij heeft op 30 juni 2015 alle aandelen verworven in B (bv), die op de Nederlandse selfstoragemarkt een belangrijke concurrent was.

In geschil is of B een onroerendezaaklichaam was en daarmee een fictieve onroerende zaak zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onderdeel a, Wet BRV, waardoor X overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn over de waarde van B’s onroerende zaken. In geschil is met name of voldaan is aan het dienstbaarheidscriterium in artikel 4, lid 1, onderdeel a, Wet BRV: waren B’s onroerende zaken, als geheel genomen, geheel of hoofdzakelijk dienstbaar aan vastgoedexploitatie?

B levert naast verhuur van opslagruimte ook diensten zoals verkoop van sloten en opslagmateriaal, assistentie bij de opslag, verzekering van de opgeslagen spullen, terbeschikkingstelling van steekkarretjes, verhuur van aanhangwagens, etc. Daarnaast bestaat B’s bedrijfsvoering uit onder meer intensief management en actieve marketing.

Volgens Rechtbank Den Haag houdt B zich bezig met verhuur van (delen van) onroerende zaken voor opslag en zijn haar overige diensten daaraan ondergeschikt. Zij baseert zich onder meer op de jaarcijfers waaruit blijkt dat de meeste omzet wordt behaald met verhuur van opslagruimte. Volgens de Rechtbank is daarmee voldaan aan het dienstbaarheidscriterium, zodat B een onroerendezaaklichaam is en X overdrachtsbelasting is verschuldigd.

In hoger beroep meent Hof Den Haag daarentegen dat B is gespecialiseerd in geavanceerde goederenopslag en niet slechts opslageenheden verhuurt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een bedrijf zoals een hotel niet voldoet aan het dienstbaarheidscriterium. B’s bedrijf kan vergeleken worden met een ‘goederenhotel’, gegeven de omvang van haar velerlei andere diensten en het relatief grote aantal kortlopende contracten met klanten. Volgens het Hof is het dienstbaarheidscriterium niet vervuld en is dus geen overdrachtsbelasting verschuldigd.

De staatssecretaris stelt drie cassatiemiddelen voor:

    1. het Hof baseert zich ten onrechte op een gesteld groot aantal kortlopende contracten; die stelling is door de Inspecteur echter weersproken en het Hof heeft zijn feitelijke oordeel niet gemotiveerd;
    2. het Hof gaat ten onrechte uit van alleen het antimisbruikkarakter van artikel 4 Wet BRV genoemd in de wetsgeschiedenis; hij miskent dat de wetgever ook ‘economische gelijkstelling’ voor ogen stond en dat de criteria van artikel 4 Wet BRV objectief zijn;
    3. het oordeel van het Hof is gebaseerd op verkeerde uitleg van het dienstbaarheidscriterium of is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Volgens A-G Wattel zijn de middelen (i) en (iii) gegrond. Hij stelt vernietiging en verwijzing voor.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2015
Instantie
A-G
Datum instantie
20 augustus 2020
Rolnummer
20/00081
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:717
Auteur(s)
mr. dr. Y.E. Gassler MRE
Universiteit Leiden
NLF-nummer
NLF 2020/2032
Aflevering
24 september 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3693
bwbr0002740&artikel=4&lid=1,bwbr0002740&artikel=4&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina