Lagere vergoeding voor proceskosten en termijnoverschrijding in WOZ-zaken bij Rechtbank Midden-Nederland (1)
Rechtbank Midden-Nederland, 4 september 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(41)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(9)
Samenvatting
Rechtbank Midden-Nederland gaat in WOZ-zaken en in beroepen over niet tijdig beslissen, parkeerbelastingzaken en zaken over proceskosten voortaan een lager bedrag toekennen als tegemoetkoming in de rechtsbijstandskosten. In twee uitspraken van 4 september 2023 (de onderhavige uitspraak en die in de zaak met nummer 23/1607, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482) geeft de Rechtbank nieuwe uitgangspunten voor de toepassing van de wegingsfactor die wordt gebruikt bij de berekening van de proceskosten.
De Rechtbank ziet daarnaast aanleiding om voortaan een nieuw forfaitair tarief als uitgangspunt te hanteren bij de overschrijding van de redelijke termijn in WOZ-zaken (de onderhavige zaak). De Rechtbank wijkt hiermee af van de werkwijze van de hogerberoepsrechters.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 september 2023 in de zaak tussen
eiser uit woonplaats, eiser (gemachtigde: A. Oosters)
en
de heffingsambtenaar van de belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (gemachtigde: mr. W.G. Vos).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming) .
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de woning aan de [adres] in [woonplaats] . Naast de inhoudelijke beoordeling van dit beroep gaat deze uitspraak over twee onderwerpen die ook voor andere zaken relevant zijn.
De rechtbank ziet in de eerste plaats aanleiding om voortaan een nieuw forfaitair tarief als uitgangspunt te hanteren bij de overschrijding van de redelijke termijn in WOZ-zaken. Dit is uitgewerkt in de overwegingen 9 tot en met 12 van deze uitspraak.
De rechtbank ziet in de tweede plaats aanleiding om voor WOZ-zaken en een aantal andere zaakstromen nieuwe uitgangspunten te hanteren voor de wegingsfactor die wordt toegepast bij het vaststellen van een proceskostenvergoeding vanwege door een derde verleende rechtsbijstand. Dit is uitgewerkt in de overwegingen 15 tot en met 31 van deze uitspraak, en in gelijkluidende overwegingen in een andere uitspraak van vandaag in een zaak over niet tijdig beslissen.
Procesverloop
Met de beschikking van 28 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 890.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiser is tegen de beschikking in bezwaar gegaan en heeft daarvoor een taxatierapport laten maken. In de uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de waarde van de woning verlaagd naar € 842.000,- en de belastingaanslagen dienovereenkomstig verlaagd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, waarbij zijn taxatierapport is geactualiseerd en waarin de waarde van de woning is getaxeerd op € 582.000,-.
In reactie op het beroep heeft de heffingsambtenaar erkend dat de waarde in de uitspraak op bezwaar nog steeds te hoog is vastgesteld en heeft hij voorgesteld om de waarde te verlagen tot € 635.000,-. Eiser heeft daar niet mee ingestemd.
De heffingsambtenaar heeft vervolgens een verweerschrift met een taxatiematrix ingediend, waarin de voorgestelde waarde van € 635.000,- wordt onderbouwd.
De rechtbank heeft het beroep op 17 augustus 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser M. Kanselaar, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en de taxateur van de heffingsambtenaar [A] .
Op 17 augustus 2023 heeft de gemachtigde van eiser een nadere reactie gestuurd met zijn standpunt over de proceskosten in deze zaak en over hoe rechters van deze rechtbank zich in bredere zin uitlaten over WOZ-procedures. De rechtbank heeft in deze brief geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen en heeft dit stuk niet bij haar beoordeling betrokken.
Overwegingen over de WOZ-waarde
1. De woning is een bovenwoning van 216 m2 met eenvoudige, verouderde voorzieningen en een matige staat van onderhoud.
2. De heffingsambtenaar erkent dat de waarde van de woning in de uitspraak op bezwaar te hoog is vastgesteld. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen.
3. De rechtbank moet nu zelf de WOZ-waarde vaststellen. De waarde die moet worden vastgesteld, is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de woning op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De rechtbank kijkt hiervoor eerst naar de waarde die de heffingsambtenaar nu verdedigt. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de waarde van € 635.000,- die hij nu voorstaat niet te hoog is. Als de heffingsambtenaar daar niet in slaagt, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de waarde van € 582.000,- die eiser verdedigt.
4. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met het verweerschrift, de taxatiematrix en de toelichting die daarop op de zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat een WOZ-waarde van € 635.000,- niet te hoog is. Uit het verweerschrift en de taxatiematrix blijkt dat deze waarde is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met vier referentiewoningen van hetzelfde type waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Van deze woningen zijn verkoopcijfers beschikbaar die rondom de waardepeildatum zijn gerealiseerd. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar ook de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen in voldoende mate inzichtelijk gemaakt.
5. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Volgens eiser is referentiewoning 3 niet geschikt, omdat de datum van verkoop ruim 16 maanden voor de waardepeildatum ligt. Hoewel de rechtbank ook ziet dat die tijdspanne groter is dan de periode van 12 maanden die in de rechtspraak in algemene zin in ieder geval niet als te lang wordt bevonden, is de datum van de overeenkomst in dit geval geen reden om deze verkoop niet als voldoende vergelijkbaar te beschouwen. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat hij het voor de waardebepaling belangrijker vindt om te vergelijken met bovenwoningen van hetzelfde type die eveneens verouderde voorzieningen hebben en in matige staat van onderhoud verkeren. Referentiewoning 3 voldoet daaraan en ligt bovendien in dezelfde straat als de woning van eiser. Voor het tijdverloop tussen de verkoop en de waardepeildatum is in de taxatiematrix vervolgens gecorrigeerd. De rechtbank kan dit volgen. Eiser heeft er verder op gewezen dat de tweede referentiewoning een betere ligging heeft, dat de derde en vierde referentiewoningen met 132 m2 en 130 m2 een stuk kleiner zijn dan eisers woning en dat de taxateur niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij in de taxatiematrix heeft gecorrigeerd voor deze en andere verschillen tussen de woning en de referentiewoningen. De rechtbank oordeelt – in lijn met de toelichting van de taxateur op de zitting – dat het erom gaat dat de verkopen van de referentiewoningen als geheel de waarde onderbouwen, zonder dat daarvoor is vereist dat is uitgewerkt hoe ieder verschil rekenkundig is meegewogen. De taxatiematrix van de heffingsambtenaar voldoet aan deze maatstaf, omdat de woningwaarde per m2 van de woning en van de referentiewoningen inzichtelijk is gemaakt. De heffingsambtenaar erkent dat er verschillen tussen de woningen bestaan en ook dat de tweede referentiewoning een iets andere ligging heeft, maar daar staat tegenover dat de woningwaarde van de woning een stuk lager is dan die van de referentiewoningen. Tegen deze achtergrond kunnen de verkopen van de referentiewoningen de voorgestane waarde van eisers woning onderbouwen.
6. Omdat de heffingsambtenaar de waarde van € 635.000,- aannemelijk maakt, zal de rechtbank de waarde daarop vaststellen. Om die reden wordt niet meer toegekomen aan een beoordeling van de waarde die eiser voorstaat.
Overwegingen over de redelijke termijn
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
8. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 12 april 2021, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 12 april 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim 4 maanden overschreden. Dat is te wijten aan de rechtbank.
9. In de uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) heeft de rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechters toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. De rechtbank handhaaft dat oordeel en verwijst naar de overwegingen 20 tot en met 30 van die uitspraak.
10. In de uitspraak van 21 december 2022 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat zij het toen niet als haar taak zag om over de verdere vormgeving van de differentiatie te oordelen. De rechtbank heeft in die uitspraak de hoogte van de immateriële schade vastgesteld op basis van een concrete beoordeling van de daar voorliggende zaken, aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. Daarbij heeft zij echter al overwogen dat het voorstelbaar was dat de noodzakelijke differentiatie zich in de rechtspraak verder zou ontwikkelen, waarbij een als uitgangspunt te hanteren forfaitair tarief zou kunnen ontstaan voor reguliere WOZ-zaken.
11. De rechtbank constateert dat er zich sindsdien inderdaad een lijn in de rechtspraak van verschillende rechtbanken heeft ontwikkeld, waarbij als uitgangspunt een tarief van € 50,- wordt gehanteerd aan schadevergoeding, per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Deze lijn is zichtbaar in de uitspraken van deze rechtbank sinds de hiervoor genoemde uitspraak van 21 december 2022, en daarnaast in de uitspraken van de rechtbanken Zeeland-West-Brabant, Rotterdam, Noord-Holland en Amsterdam.
12. In het verlengde van deze ontwikkeling ziet de rechtbank nu aanleiding om het tarief van € 50,- per half jaar als forfaitair uitgangspunt te hanteren bij de overschrijding van de redelijke termijn in reguliere WOZ-zaken. De rechtbank zal daarom niet meer een op de zaak toegespitste beoordeling maken van de omvang van de immateriële schade.
13. In dit geval is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is te wijten aan de rechtbank, zodat de rechtbank de Staat tot betaling van dit bedrag zal veroordelen.
Overwegingen over de wegingsfactor bij een proceskostenveroordeling
14. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank ziet daarin verder aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft voldoende informatie om over de proceskosten te kunnen beslissen en partijen hebben zich daarover in hun stukken en op de zitting kunnen uitlaten. Het onderzoek is daarom volledig geweest. Deze overweging ligt ten grondslag aan de beslissing om het onderzoek na de zitting niet te heropenen toen de gemachtigde van eiser hierover diezelfde dag een brief stuurde.
De wettelijke grondslag voor de toepassing van de wegingsfactor
15. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van deze bepaling worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop deze veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de kosten worden vastgesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
16. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Bpb kan een proceskostenveroordeling betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2).
17. Voor het gewicht van de zaak kent onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb de volgende indeling:
gewicht |
factor |
zeer licht |
0,25 |
licht |
0,5 |
gemiddeld |
1 |
zwaar |
1,5 |
zeer zwaar |
2 |
18. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.
De toepassing van de wegingsfactor door de bestuursrechter
19. De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering, beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
20. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven hanteren als hoogste bestuursrechters als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsfase in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Voor bepaalde zaakstromen wijken zij van dit uitgangspunt af. Voor zaken die gaan over niet tijdig beslissen en voor zaken die alleen over proceskosten gaan hanteren zij als uitgangspunt dat deze tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) behoren.
21. De gerechtshoven hanteren als hoogste feitelijke belastingrechters een richtsnoer voor beslissingen over de vergoeding van proceskosten. Ook daarin geldt als uitgangspunt dat een zaak in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort. Dat uitgangspunt geldt volgens het richtsnoer ook als het gaat over geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Het richtsnoer geeft vervolgens categorieën van gevallen waarin in beginsel wegingsfactor 0,5 of 0,25 wordt aangehouden. De gerechtshoven hanteren in beginsel wegingsfactor 0,5 onder meer bij zaken over parkeerbelastingen en (net als de algemene bestuursrechters) bij zaken die alleen over proceskosten gaan.
22. De rechtbank volgt de hoogste bestuursrechters tot nu toe, door in zaken over niet tijdig beslissen, zaken die alleen over de proceskosten gaan en zaken over parkeerbelastingen de gewichtscategorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) te hanteren.
Nieuwe lijn rechtbank Midden-Nederland
23. De rechtbank ziet nu aanleiding om eigen uitgangspunten te hanteren bij de toepassing van de wegingsfactor in een aantal categorieën van zaken. Daarmee wijkt de rechtbank voor die zaken af van de werkwijze van de hogerberoepsrechters en van de eerdere lijn in haar eigen rechtspraak. De rechtbank doet dit, omdat zij in toenemende mate ervaart dat het – al dan niet in geld uit te drukken – belang van bepaalde zaken en de mate van ingewikkeldheid van die zaken niet (meer) rechtvaardigt dat die tot de gewichtscategorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoren.
24. Hierbij is van belang dat de rechtbank uiteenlopende categorieën van bestuursrechtelijke zaken behandelt. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken over lokale belastingen, zaken over de sociale zekerheid, vreemdelingenzaken, omgevingsrechtelijke zaken, of zaken over subsidies. In al die zaken moet de rechtbank het Bpb en de daaruit voortvloeiende wegingsfactoren toepassen als zij overgaat tot een proceskostenveroordeling. Deze uniforme toepassing van het Bpb moet er wel toe leiden dat het gewicht van zaken over de breedte van het bestuursrecht wordt beschouwd, zodat ook het belang en de ingewikkeldheid over die breedte moet worden bepaald. Met andere woorden: de rechtbank bepaalt de gewichtscategorie van een specifieke zaak of zaakstroom, afgezet tegen een bestuursrechtelijke zaak van gemiddeld gewicht.
25. De rechtbank zal nog steeds als algemeen uitgangspunt hanteren dat de behandeling van een zaak in beginsel tot de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) behoort.
26. De rechtbank zal, anders dan voorheen, verder als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over de waardering van woningen op grond van de Wet WOZ tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) behoort. De rechtbank vindt het belang van een reguliere WOZ-zaak over een woning namelijk beperkter en vindt dit soort zaken ook minder ingewikkeld dan een gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. Het belang en de ingewikkeldheid zijn de criteria die het gewicht van de zaak bepalen volgens de toelichting van het Bpb. Dat WOZ-zaken over woningen van minder gewicht zijn komt ook tot uitdrukking in de bestaande zittingsplanning van de rechtbank, waarbij op een reguliere zitting van een halve dag zeven WOZ-zaken worden behandeld, tegenover drie reguliere bestuursrechtelijke zaken.
27. In aanvulling hierop en eveneens anders dan voorheen, zal de rechtbank als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van WOZ-zaken waarin door de gemachtigde een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt , behoren tot een gewichtscategorie die een stap onder de categorie ligt die anders zou zijn gebruikt. In WOZ-zaken wordt vaak geprocedeerd door gemachtigden die gebruik maken van een gestandaardiseerde werkwijze, met een algemeen geformuleerd beroepschrift voor vrijwel iedere procedure. Omdat de vergoeding van de proceskosten evenredig moet zijn met de prestatie van de gemachtigde, geeft dat aanleiding om die gevallen van lager gewicht te achten dan zaken waarin geen gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. Dit betekent het volgende. In WOZ-zaken over de waardering van woningen (waarin als uitgangspunt de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) wordt gehanteerd) zal de rechtbank de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) hanteren als een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt. In overige WOZ-zaken (waarin als uitgangspunt de categorie ‘gemiddeld’ (wegingsfactor 1) wordt gehanteerd) zal de rechtbank de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) hanteren als een gestandaardiseerde werkwijze wordt gebruikt.
28. De rechtbank zal vervolgens, anders dan voorheen, als uitgangspunt hanteren dat de behandeling van zaken over niet tijdig beslissen , zaken over parkeerbelastingen en zaken waarin het geschil alleen gaat proceskosten tot de categorie ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) behoort. Dit zijn zaakstromen die eerder tot de gewichtscategorie ‘licht’ werden gerekend, maar die naar hun aard lichter van gewicht zijn dan WOZ-zaken over de waardering van woningen. Door deze aanpassing staan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaken, de WOZ-zaken en deze drie zaakstromen wat hun gewicht betreft in een juiste verhouding tot elkaar.
29. Deze nieuwe uitgangspunten van de rechtbank bij de toepassing van de wegingsfactor kunnen als volgt schematisch worden weergegeven:
Gewicht en factor Soort zaak |
Zeer licht |
Licht |
Gemiddeld |
Beroep vanwege niet tijdig beslissen |
X |
 |  |
Geschil dat beperkt is tot proceskosten |
X |
 |  |
Zaak over naheffing parkeerbelasting |
X |
 |  |
WOZ-zaak over een woning; |
X |
 |  |
WOZ-zaak over een woning; |
 |
X |
 |
WOZ-zaak over een niet-woning; |
 |
X |
 |
WOZ-zaak over een niet-woning; |
 |  |
X |
Alle andere zaken |
 |  |
X |
30. Er zijn ook zaken die complexer zijn dan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaak. De rechtbank geeft daarvoor geen uitgangspunten, maar zal net als voorheen in voorkomende gevallen aan de hand van de omstandigheden in een specifieke zaak beoordelen of de behandeling daarvan tot de categorie ‘zwaar’ (wegingsfactor 1,5) of ‘zeer zwaar’ (wegingsfactor 2) behoort. De rechtbank geeft ook geen uitgangspunten voor zaken die minder complex zijn dan de gemiddelde bestuursrechtelijke zaak en die niet behoren tot een van de hiervoor genoemde zaakstromen. Ook dan blijft het mogelijk dat de rechtbank in een specifieke zaak oordeelt dat de behandeling daarvan tot de categorie ‘licht’ (wegingsfactor 0,5) of ‘zeer licht’ (wegingsfactor 0,25) behoort.
31. De rechtbank benadrukt nog dat de beoordeling van de wegingsfactor ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) los staat van de hoogte van de waarde per punt (B) uit het Bpb. Voor de toepassing van deze waarde per punt in WOZ-zaken is van belang dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het in het Bpb gemaakte onderscheid tussen WOZ-zaken en andere zaken niet gerechtvaardigd is, en dat voor de beroepsfase ook in WOZ-zaken de hogere waarde van (op dit moment) € 837,- per punt moet worden gehanteerd. De rechtbank handelt overeenkomstig dit oordeel van de Hoge Raad en zal dat blijven doen. Dit heeft geen invloed op de wijze waarop de wegingsfactor moet worden bepaald.
Wat betekenen de nieuwe uitgangspunten voor deze zaak?
32. In deze zaak gaat het over de WOZ-waarde van een woning. De gemachtigde maakt geen gebruik van een gestandaardiseerde werkwijze. Dat betekent dat de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 hanteert. In afwijking van het Bpb maar in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad hanteert de rechtbank een waarde per punt van € 837,-. Dit leidt tot de volgende proceskostenveroordeling. Voor rechtsbijstand wordt € 837,- toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de heffingsambtenaar de rechtsbijstandskosten uit de bezwaarfase al heeft vergoed met de uitspraak op bezwaar. Daarnaast wordt € 128,26 toegekend voor de kosten van de taxateur. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 965,26.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de waarde van de woning vast op € 635.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020, bepaalt dat de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing dienovereenkomstig worden verlaagd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,-;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 965,26.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzitter, en mr. K. de Meulder en mr. R.C. Moed, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2023.
Metadata
Lokale heffingen