Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(64)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Na een controle op een motorschip is aan X (belanghebbende) een naheffingsaanslag accijns (en voorraadheffing) opgelegd wegens het voorhanden hebben van minerale olie als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet Accijns. Het schip vervoerde ten tijde van de controle loodvrije benzine. De naheffingsaanslag is opgelegd vanwege het feit dat de in de bunkertanks van het schip bevonden brandstof, die voor de voortstuwing van het schip wordt gebruikt, een SY-gehalte heeft dat lager is dan het wettelijk voorgeschreven gehalte.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet verder behoeft te worden verminderd dan de Inspecteur hangende het hoger beroep heeft gedaan. Het Hof geeft X in het kader van de boeteoplegging het voordeel van de twijfel. De verzuimboete is vernietigd.
X heeft cassatieberoep ingesteld.
Volgens A-G Ettema ligt de stelplicht en bewijslast voor uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel b, Wet Accijns in beginsel bij de Inspecteur. Zij verwijst hierbij naar een gemeenschappelijke bijlage (ECLI:NL:PHR:2020:1223) bij deze en vier andere conclusies.
Met het tonen van de bunkerbonnen heeft X concrete bescheiden verstrekt die de Inspecteur op het spoor van een eerder belastbaar feit hebben kunnen brengen. Het enkel in twijfel trekken dat verstrekte informatie over de herkomst juist is, leidt dan niet zonder meer ertoe dat de bewijslast voor het belastbare feit van artikel 2, lid 1, Wet Accijns naar een voorhandenhebber verschuift.
Met betrekking tot monsterneming schrijft de A-G dat, om tot een onafhankelijke en goede analyse te komen, het niet alleen nodig lijkt dat het onderzoek volgens aangewezen wetenschappelijke methodes wordt uitgevoerd, maar ook dat het monster waarop dit onderzoek wordt gedaan daarvoor geschikt is. Bij gerede twijfel over een door het Douanelaboratorium toegepaste methode, zal volgens de A-G een Inspecteur die twijfel naar vermogen moeten wegnemen.
De A-G concludeert tot gegrondheid van het cassatieberoep. Alle middelen slagen, aldus de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05853
Datum 31 december 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Accijns – 7 juni 2016
Nr. Gerechtshof 18/01125
Nr. Rechtbank AWB 18/01444
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
X
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
Vooraf
1.1. Van belanghebbende is accijns nageheven omdat partijen fiscaal gemerkte gasolie zijn aangetroffen in zogeheten bunkertanks in de machinekamers van zijn schip. Belanghebbende gebruikt de olie voor de aandrijving van zijn schip. De minerale olie is hem geleverd met toepassing van de bunkervrijstelling van artikel 66(1) Wet op de accijns (WA). Van twee recente leveringen van gasolie heeft belanghebbende facturen getoond. Naar aanleiding van een douanecontrole heeft de Inspecteur vastgesteld dat de in de bunkertanks aangetroffen olie een lager gehalte aan herkenningsmiddel heeft dan het voorgeschreven gehalte. De naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd op de grond dat hij de minerale olie voorhanden heeft gehad als bedoeld artikel 2(1)aanhef en b WA. Die bepaling verstaat onder uitslag tot verbruik het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
1.2. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze zaak en vier andere zaken onderzoek ik hoe in het kader van artikel 2(1)aanhef en b WA de bewijslast tussen partijen moet worden verdeeld en welke rol herkomstbescheiden daarbij spelen. In deze conclusie beperk ik mij tot de bijzonderheden van deze specifieke zaak. In het bijzonder spelen in deze zaak de vragen of de inspecteur onderzoek had moeten verrichten naar de door belanghebbende overgelegde bunkerbonnen respectievelijk dat dat niet nodig was omdat de aangetroffen olie niet de voorgeschreven minimale hoeveelheid herkenningsmiddel bevat. Daarnaast speelt de vraag of de genomen monsters door hun geringe hoeveelheid wel als representatief kunnen worden beschouwd.
De feiten en het procesverloop (voor zover relevant in cassatie)
1.3. Op 7 juni 2016 heeft aan boord van het schip “[A]” een douanecontrole plaatsgevonden. Tijdens deze controle is vastgesteld dat in de bunkertanks gasolie aanwezig was. Van de aanwezige gasolie zijn in totaal vier monsters genomen: twee uit de bunkertank aan de voorzijde en twee uit de bunkertank aan de achterzijde. Aan belanghebbende, schipper en eigenaar van het schip, zijn twee contramonsters overhandigd.
1.4. Op het moment van de controle waren facturen aanwezig van twee recente leveringen van gasolie door bunkerstations. Belanghebbende heeft deze bonnen getoond.
1.5. In analyserapporten van het Douanelaboratorium van 12 december 2016 is vermeld dat het monster van de bunkertank aan de voorzijde rood gekleurde gasolie betreft met een gehalte aan Solvent Yellow van 5 gram per 1.000 liter brandstof en het monster van de bunkertank aan de achterzijde rood gekleurde gasolie betreft met een gehalte aan Solvent Yellow van 4,4 gram per 1.000 liter brandstof. In de rapporten is tevens het zwavelgehalte vermeld en is vermeld dat biodiesel is aangetoond, maar dat dit minder dan 20% bedraagt.
1.6. De Inspecteur heeft op 30 januari 2017 het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag accijns aan belanghebbende gezonden. Hierbij is medegedeeld dat dit voornemen is gegrond op het feit dat de in de bunkertanks bevonden brandstof, welke voor de aandrijving van het schip wordt gebruikt, een Solvent Yellow-gehalte heeft dat lager is dan het voorgeschreven gehalte. Een naheffingsaanslag wordt aangekondigd “vanwege het voorhanden hebben van een accijnsgoed wanneer over dat goed geen accijns is geheven op grond van artikel 51 lid 1 letter b van de Wet op de accijns.”
1.7. De Inspecteur heeft belanghebbende een naheffingsaanslag van € 5.280 aan accijns van minerale oliën en € 87 aan voorraadheffing opgelegd. Voorts heeft hij bij beschikking een verzuimboete van € 536 opgelegd en € 42 aan belastingrente in rekening gebracht. Na hiertegen vergeefs bezwaar te hebben gemaakt heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.8. De rechtbank Gelderland (de Rechtbank) heeft het beroep gegrond verklaard. Zij overweegt onder meer dat de bewijslast dat belanghebbende accijnsgoederen voorhanden heeft gehad rust op de Inspecteur. Naar het oordeel van de Rechtbank is de Inspecteur niet in die bewijslast geslaagd. Niet is gebleken dat de Inspecteur enig onderzoek heeft verricht naar de door belanghebbende overgelegde herkomstbescheiden (de bunkerbonnen), laat staan dat hij, anders dan in vergelijkbare zaken, in deze zaak rapporten heeft overgelegd van onderzoek bij de leveranciers van belanghebbende waaruit op basis van analyses naar voren komt dat op de leveringen van gasolie door deze leveranciers geen afwijkingen zijn gevonden in het gehalte aan Solvent Yellow. Het had volgens de Rechtbank op de weg van de Inspecteur gelegen om met dergelijke rapporten zijn standpunt te staven. De enkele omstandigheid dat de aanwezige bunkerbonnen afkomstig zijn van bekende bunkerstations, zodat ervan uit mag worden gegaan dat de gasolie die is gebunkerd zowel bij levering aan de bunkerstations als bij levering aan het schip aan de daarvoor geldende eisen voldeed, is onvoldoende. Door onderzoek na te laten heeft de Inspecteur, gelet op de geringe afwijking en de omstandigheid dat de rode gasolie niet anders dan voor vrijgestelde doeleinden kan worden gebruikt, onvoldoende oog gehad voor de belangen van belanghebbende en de gevolgen van de naheffing. De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende daarom gegrond.
1.9. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) stelt belanghebbende daarentegen in het ongelijk. Allereerst oordeelt het Hof dat de monsters bevoegdelijk en op correcte wijze zijn genomen en geanalyseerd. Het Hof gaat daarom uit van de juistheid van de uitslagen van het Douanelaboratorium. Verder wijst het Hof het standpunt van belanghebbende af dat het aan de Inspecteur is te bewijzen dat over de gasolie geen accijns is geheven. Uit een redelijke verdeling van de bewijslast vloeit volgens het Hof voort dat een partij die zich op een vrijstelling beroept, hiervoor de bewijslast draagt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat over de inhoud van de bunkertanks accijns is geheven. Het Hof is voorts van oordeel dat de Inspecteur niet is uitgegaan van een te hoog aantal liters in beide bunkertanks. De Inspecteur heeft in voldoende mate met alle relevante omstandigheden rekening gehouden, aldus het Hof. Tot slot verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op de vrijstelling van artikel 66(1) WA. Omdat de aangetroffen olie te weinig herkenningsstof bevat, kan de bunkervrijstelling naar het oordeel van het Hof niet worden toegepast en is accijns verschuldigd. Deze voorwaarde acht het Hof evenredig omdat het fraude, misbruik en ontwijking ontmoedigt. De (herkennings-)voorwaarden zijn bovendien essentieel om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te waarborgen en om fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen. Het Hof komt tot de slotsom dat de naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing terecht zijn opgelegd en niet verder behoeven te worden verminderd dan de Inspecteur reeds heeft gedaan. Het Hof geeft belanghebbende in het kader van de boeteoplegging ‘het voordeel van de twijfel’ en vernietigt de verzuimboete door een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld.
Het geding in cassatie
1.10. Belanghebbende stelt in cassatie vier middelen voor:
Middel 1 bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat belanghebbende de olie voorhanden heeft gehad omdat de olie aan boord was van het schip, is vastgesteld dat het een goed is waarover accijns is verschuldigd en deze niet onder een accijnsschorsingsregeling viel en dat de omstandigheid dat de olie niet voldoende merkstof bevat tot de slotsom leidt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hiermee heeft het Hof de vraag onbehandeld gelaten of met betrekking tot de aangetroffen olie al in een eerdere fase een belastbaar feit is ontstaan en de olie niet reeds overeenkomstig de WA in de heffing is betrokken. In de toelichting op het middel betoogt belanghebbende dat het bij kennelijke twijfel aan de door de belanghebbende verklaarde herkomst van de olie, op de weg van de Inspecteur ligt om onderzoek in te stellen of de herkomst klopt, te meer omdat herkomstbescheiden zijn overgelegd in de vorm van de bonnen van de bunkerstations. De Inspecteur heeft volgens belanghebbende niet aan de stelplicht en bewijslast voldaan.
Middel 2 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat de aan belanghebbende met toepassing van de bunkervrijstelling geleverde olie niet voldeed aan de voorwaarden voor de toepassing van die vrijstelling. Volgens de toelichting op dit middel belet het schenden van formele voorwaarden niet dat de vrijstelling wordt toegepast. Nu vast staat dat wordt beantwoord aan het in artikel 66(1) WA vrijgestelde doel, brengt het enkele feit dat de olie niet de voorgeschreven hoeveelheid Solvent Yellow 124 bevatte niet mee niet dat heffing van accijns gerechtvaardigd is. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Vakarų Baltijos laivų statykla.
Middel 3 betoogt dat het Hof ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, het standpunt van belanghebbende heeft verworpen dat de personen die aan boord van het schip zijn gekomen niet bevoegd waren de controle uit te voeren en dat de monstername niet volgens de regels is verlopen.
Middel 4 voert aan dat het Hof ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de Inspecteur in voldoende mate met alle omstandigheden rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de hoeveelheid gasolie waarover accijns is berekend.
1.11. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft zich tegen de middelen verweerd. Wat betreft middel 1 betoogt de Staatssecretaris dat het Hof terecht de bewijslast bij belanghebbende heeft neergelegd omdat de aangetroffen olie nu eenmaal niet aan de voorgeschreven minimale hoeveelheid herkenningsstof voldoet. Vanwege deze niet gehaalde minimale hoeveelheid herkenningsstof, hoeft de Inspecteur geen onderzoek te verrichten naar de bunkerbonnen. Volgens de Staatssecretaris heeft de Inspecteur wel gesteld dat het niet aannemelijk is dat de aangetroffen olie overeenkomstig de WA in de heffing is betrokken. Wat betreft middel 2 betoogt de Staatssecretaris dat schending van de formele voorwaarden belet dat de bunkervrijstelling kan worden toegepast. De oordelen van het Hof waartegen middel 3 en middel 4 opkomen, zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
1.12. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2. Beoordeling van de middelen
Middel 1 en middel 2
2.1. Voor de beoordeling of het belastbaar feit van artikel 2(1)b WA zich voordoet moet komen vast te staan dat het accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling voorhanden wordt gehouden zonder dat over dat goed accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. In de gemeenschappelijk bijlage heb ik uiteengezet dat de stelplicht en bewijslast voor uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2(1)b WA bij de inspecteur ligt. Hij moet feiten en omstandigheden aandragen, en bij betwisting door de belanghebbende aannemelijk maken, die tot de slotsom leiden dat voorafgaand aan het tijdstip dat de belanghebbende het accijnsgoed voorhanden kreeg al een belastbaar feit is ontstaan en over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
2.2. Het oordeel van het Hof, dat uitgaat van een andere opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ik licht dat hierna toe.
2.3. Middel 1 betoogt onder meer dat Inspecteur niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De Staatssecretaris voert in verweer aan dat de Inspecteur heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat dat de aangetroffen gasolie overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing is betrokken. Ingeval zou moeten worden geconcludeerd dat de Inspecteur hiermee heeft gesteld dat voorafgaand aan het tijdstip dat de belanghebbende het accijnsgoed voorhanden kreeg een belastbaar feit is ontstaan en over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving (zie hierover meer hierna), dan constateer ik op basis van de stukken dat belanghebbende die stelling gemotiveerd heeft bestreden. Belanghebbende heeft voor de aanwezigheid van de olie met herkenningsmiddelen in zijn bunkertanks als verklaring gegeven dat de olie met toepassing van de vrijstelling van artikel 66(1) WA aan hem is geleverd. Op grond van die vrijstellingsbepaling wordt, voor zover hier van belang, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen. Vast staat dat belanghebbende tijdens de controle bunkerbonnen heeft getoond van twee recente leveringen van gasolie bij zogenoemde bunkerstations. In de stukken heb ik niet kunnen ontwaren dat is gesteld dat een verklaring ontbreekt waarin hij de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip aan de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats (het bunkerstation) te kennen geeft de oliën te zullen gebruiken overeenkomstig het vrijgestelde doel (artikel 19(1)a UB accijns). Ik ga er daarom van uit dat zo een verklaring er per bunkering gewoon is, zodat de vergunninghouder hem de oliën mocht leveren met toepassing van de bunkervrijstelling. Uit de stukken leid ik af dat in feitelijke instanties tussen partijen niet in geschil was dat de bunkerolie wordt gebruikt voor de aandrijving van het schip. Als de Inspecteur dat standpunt wel had ingenomen, dan had hij de accijns van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats moeten naheffen (artikel 51(1)a en artikel 2(1)a WA) of van de persoon die de minerale oliën voorhanden heeft of gebruikt (artikel 51(1)e en artikel 2(4) WA). Artikel 2(4) WA, dat in werking is getreden op 1 april 2010, merkt als uitslag tot verbruik mede aan het in strijd met wettelijke bepalingen voorhanden hebben of gebruiken van minerale oliën waaraan de in artikel 1a(3) WA bedoelde herkenningsmiddelen zijn toegevoegd. De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende de olie voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 2(4) WA.
2.4. Gelet op het voorgaande moet het uitgangspunt in deze procedure zijn dat op de olie die door de bunkerstations aan belanghebbende is geleverd terecht de bunkervrijstelling is toegepast. Dat is ook het uitgangspunt van de Inspecteur. Hij merkt in zijn hogerberoepschrift immers op dat de getoonde herkomstbescheiden betrekking hebben op geleverde rode gasolie “die voldoet aan de vrijstellingseisen”. Omdat uit de analyserapporten van het Douanelaboratorium naar voren komt dat de olie een te laag gehalte aan herkenningsmiddel bevat, zijn er – uitgaande van een juiste meting door het Douanelaboratorium – drie mogelijkheden: (i) de bunkerstations hebben aan de geleverde olie te weinig herkenningsmiddel toegevoegd, (ii) de olie is na het bunkeren vermengd met olie zonder herkenningsmiddel of (iii) het herkenningsmiddel is verwijderd. De Inspecteur stelt niet dat sprake is van mogelijkheid (i). Had hij dat wel gesteld, dan had het op zijn weg gelegen de nodige informatie in te winnen bij de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats die de olie met toepassing van de vrijstelling heeft geleverd, omdat het immers de vergunninghouder is die de herkenningsmiddelen aan de olie toevoegt. Ik meen dat in redelijkheid niet van belanghebbende kan worden verwacht het bewijs te leveren dat ten tijde van de levering van de olie voldoende herkenningsmiddelen waren toegevoegd. Maar, zoals ik al schreef, de Inspecteur heeft in deze procedure helemaal niet gesteld dat dat het geval was. Het oordeel van het Hof dat de bunkervrijstelling niet kon worden toegepast (punt 4.8 van de uitspraak), kan ik om de redenen als hiervoor vermeld in het geheel niet plaatsen. De Inspecteur heeft wel gesteld dat sprake is van mogelijkheid (ii). Hij trekt in twijfel dat de aangetroffen olie dezelfde is als op de door een belanghebbende overgelegde herkomstbescheiden.In zijn hogerberoepschrift merkt de Inspecteur onder meer op:
2.5. En tijdens de zitting in hoger beroep heeft hij onder meer verklaard:
2.6. Dit is ook het uitgangspunt van de Staatssecretaris. Volgens de Staatssecretaris staat vast dat geen sprake kan zijn van dezelfde gasolie als waar de bunkerbonnen betrekking op hebben, omdat gasolie is aangetroffen die niet aan de vrijstelling voldoet.
2.7. Als een derde, zoals de Inspecteur veronderstelt, de olie heeft vervaardigd door vermenging komt het belastbare feit van artikel 2(1)c WA in beeld, eventueel in samenhang gelezen met het bepaalde artikel 1a(4) WA. De accijns kan dan worden nageheven van de persoon die de accijnsgoederen produceert en, in geval van onregelmatige productie, enig andere persoon die bij de productie ervan betrokken is geweest (artikel 51(1)c WA). De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende degene is geweest die de olie heeft geproduceerd of daarbij betrokken is geweest. Hij heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op artikel 2(1)b WA. Ter zitting heeft hij onder meer verklaard:
“Bunkerstations zoals die waarvan belanghebbende de olie verkregen heeft, leveren altijd olie waarvan de hoeveelheden Solvent Yellow en zwavel voldoen aan de normen. Blijkt dan later dat de aangetroffen olie niet voldoet aan de normen dan moet er gemengd c.q. vervaardigd zijn, in dit geval door belanghebbende zelf. Echter bewijzen kan de inspecteur dit niet. Daarom stelt hij uitsluitend dat voldaan is aan het belastbaar feit van artikel 2, lid 1, onderdeel b, Wet op de Accijns, het voorhanden hebben van een accijnsgoed. Niet gesteld wordt dat belanghebbende de olie vervaardigd heeft.”
2.8
In de toelichting op middel 1 constateert belanghebbende dat de Inspecteur enerzijds stelt dat de bunkerstations altijd olie leveren waarvan de hoeveelheden herkenningsmiddel voldoen aan de normen en anderzijds dat hij niet stelt dat belanghebbende de olie heeft vervaardigd. Die constatering is op zich terecht. In de hiervoor geciteerde passages zou echter wel de stelling kunnen worden gelezen dat een andere persoon (een producent of betrokkene als bedoeld in artikel 51(1)c WA) eerder een belastbaar feit heeft verricht zonder dat de verschuldigde accijns is geheven. Zoals reeds opgemerkt, rust de bewijslast voor die stelling dan op de Inspecteur. Het Hof heeft dat miskend. Het Hof overweegt in dit verband in punt 4.6 van zijn uitspraak:
2.9. Met het tonen van de bunkerbonnen heeft belanghebbende concrete bescheiden verstrekt die de Inspecteur op het spoor van een eerder belastbaar feit heeft kunnen brengen (zie de gemeenschappelijke bijlage). De Inspecteur heeft vervolgens ongemotiveerd in twijfel getrokken dat de verstrekte herkomstbescheiden betrekking hebben op de aangetroffen olie. De enkele stelling dat de aangetroffen olie door een ander dan belanghebbende moet zijn vervaardigd, kan niet tot de conclusie leiden dat de Inspecteur aan de op hem rustende bewijslast voor het belastbare feit van artikel 2(1)b WA heeft voldaan of dat de bewijslast op belanghebbende komt te rusten, ook niet als de olie onvoldoende herkenningsmiddel bevat als bedoeld artikel 20(2) UB accijns en artikel 13(2) UR. Immers kan niet worden uitgesloten dat de geleverde olie op het moment van de aflevering te weinig herkenningsmiddel bevatte.
2.10. Ik komt tot de slotsom dat middel 1 (zo nodig in samenhang gelezen met middel 2) slaagt. Omdat het Hof de bewijslast naar mijn mening niet juist heeft verdeeld, zal de zaak in beginsel moeten worden verwezen voor een hernieuwde beoordeling. Gelet op hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht, kan echter sterk worden betwijfeld of verwijzing nieuwe informatie zal opleveren. De Inspecteur heeft namelijk gemeend dat nader onderzoek naar de herkomst van de olie niet nodig is, ook niet nadat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur nader onderzoek (bij derden) had moeten instellen. In hoger beroep is de Inspecteur opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank over de bewijslastverdeling en voert hij aan dat hij geen nader onderzoek hoefde te verrichten. De controlebevindingen en de monsteruitslagen zijn naar zijn mening toereikend om de naheffingsaanslag te onderbouwen. Nieuwe gegevens heeft hij niet naar voren gebracht of aangeboden. De Staatssecretaris vermeldt hierover in zijn verweerschrift in cassatie (cursivering CE):
2.11. Dat de Inspecteur niet in staat is te bewijzen “wie en wanneer (en waarom)” is belanghebbende denkelijk niet aan te rekenen. Zoals ik het zie, is de gestelde situatie van bewijsnood aan de Inspecteur zelf te wijten. Nu belanghebbende herkomstbescheiden heeft overgelegd, zou ik menen dat het op de weg van de Inspecteur ligt zijn stelling dat geen sprake kan zijn van dezelfde olie ‘handen en voeten’ te geven. Vast staat dat de Inspecteur geen onderzoek heeft gedaan naar de getoonde herkomstbescheiden en in het dossier heb ik ook geen aanwijzingen gevonden dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van de controlebevoegdheden en stevige dwangmiddelen die de wet hem bieden (zie onderdeel 2.30 van de gemeenschappelijke bijlage) om gegevens te verzamelen die zijn stelling onderbouwen. De enkele stelling dat het wel andere olie moet zijn, lijkt mij veel te dun.
2.12. Ik geef de Hoge Raad in overweging de zaak zelf af te doen en de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen. De middelen 3 en 4 behoeven dan geen behandeling meer. Niettemin zal ik deze middelen hierna behandelen.
2.13. Mocht de Hoge Raad nader onderzoek nodig achten en mocht dat onderzoek uitwijzen dat de Inspecteur slaagt in de bewijslast dat eerder een belastbaar feit heeft plaatsgevonden zonder dat heffing van de verschuldigde accijns heeft plaatsgevonden, dan komt ook nog de vraag op of voor toepassing van artikel 51(1)b WA is vereist dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen voorhanden worden gehouden buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat de verschuldigde accijns is geheven. Ik verwijs voor dit aspect naar onderdeel 1.3 van de gemeenschappelijke bijlage.
Middel 3
2.14. Het oordeel van het Hof dat de personen die aan boord van het schip zijn gekomen bevoegd waren de controle uit te voeren is van feitelijke aard en overigens voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Ook het oordeel dat beide analyserapporten betrekking hebben op de monsters die zijn genomen uit de bunkertanks van het schip is van feitelijke aard, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
2.15. Middel 3 betoogt verder dat de monstername niet volgens de regels is verlopen en dat de monsters daarom onvoldoende bewijs bieden voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Het middel voert onder meer aan dat de monsters niet zijn genomen volgens de norm die voortkomt uit de “sampling manual for customs and taxation authorities’’ (SAMANCTA).
2.16. SAMANCTA is de monsternemingshandleiding voor douane- en belastingautoriteiten. Het bevat informatie en aanwijzingen over het nemen van en omgaan met monsters voor laboratoriumproeven. De handleiding bevat algemene principes voor monsterneming, bemonsteringsprocedures, bemonsteringsmethoden voor verschillende goederen:
2.17. In de WA is in artikel 84(2) bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld omtrent het nemen van monsters. Aan die bepaling is uitvoering gegeven in artikel 56 Uitvoeringsregeling accijns (UR accijns).
2.18. Artikel 56 UR accijns is met ingang van 1 januari 2011 gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 27 februari 2009. Het oude artikel bepaalde uitsluitend dat bij een onderzoek genomen monsters worden onderzocht in het Laboratorium van de Belastingdienst. Het gerechtshof oordeelt dat de omstandigheid dat toentertijd bij ministeriële regeling geen regels waren gesteld omtrent essentialia als de wijze waarop het monster daadwerkelijk dient te worden genomen en welke analysemethode dient te worden gebezigd bij het onderzoeken van het monster gevolgen heeft voor de bewijspositie van accijnsplichtigen:
2.19. Hoewel artikel 56 UR accijns inmiddels meer waarborgen kent omtrent de monsterneming en het onderzoek, neemt dit niet weg dat voor een betrouwbare monsterneming niet alleen de identiteit van het monster moet zijn gewaarborgd (zie de voorwaarde onder b) maar ook de representativiteit. Om tot een onafhankelijke en goede analyse te komen lijkt het niet alleen nodig dat het onderzoek volgens aangewezen wetenschappelijke methodes wordt uitgevoerd, maar ook dat het monster waarop dit onderzoek wordt gedaan daarvoor geschikt is.
2.20. Mede gelet op de in onderdeel c van artikel 56 UR accijns genoemde voorwaarde, dat het onderzoek plaatsvindt “met gebruikmaking van internationaal erkende onderzoeksmethoden”, valt wel iets te zeggen voor het standpunt van belanghebbende om aan te sluiten bij de norm van SAMANTCA, omdat andere normen of beleid voor het nemen van een representatief monster lijken te ontbreken. Dat het Douanelaboratorium internationaal is geaccrediteerd en volgens wetenschappelijke methoden werkt, lijkt mij een gegeven. Dat laat onverlet dat bij gerede twijfel over een door het Douanelaboratorium toegepaste methode, een inspecteur die twijfel naar vermogen zal moeten wegnemen. Dat lijkt vooral redelijk daar waar wordt afgeweken van een wel bekende internationale aanwijzing (SAMANCTA). Een vrij recente uitspraak van de rechtbank Gelderland getuigt van een soortgelijk uitgangspunt:
2.21. Blijkens de uitspraak heeft het Hof in deze zaak zelf onderzoek gedaan naar de vraag of een monster representatief is en concludeert het dat “de hoeveelheid testvloeistof niet relevant is”. Omdat geen sprake is van een feit van algemene bekendheid en partijen zich niet over de gevonden informatie hebben kunnen uitlaten, had het Hof deze informatie niet mogen meewegen bij zijn oordeelsvorming. Als een belastingrechter ambtshalve bewijs inwint, brengt het beginsel van hoor en wederhoor immers met zich dat hij partijen in de gelegenheid stelt zich hierover uit te laten. Belanghebbende klaagt in cassatie terecht dat hij die gelegenheid niet heeft gehad.
2.22. Ik concludeer dat ook middel 3 slaagt.
Middel 4
2.23. Het vierde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de Inspecteur in voldoende mate met alle omstandigheden rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de hoeveelheid gasolie waarover accijns is berekend.
2.24. Middel 4 voert aan dat belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat het schip ter voorkoming van lekkage dubbelwandig is uitgevoerd”. De verklaring van de gemachtigde is inderdaad op die wijze in het proces-verbaal van de zitting terechtgekomen. Daar is onder meer het volgende vermeld:
2.25. Het Hof heeft zijn oordeel echter gebaseerd op de vaststelling dat de bunkertank zelf dubbelwandig is:
2.26. Het oordeel van het Hof is in zoverre niet voldoende gemotiveerd. Middel 4 slaagt eveneens.
3. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Metadata
Formeel belastingrecht