Direct naar content gaan

Samenvatting

Op 15 januari 2014 heeft X (belanghebbende) van zijn ouders alle aandelen in A (bv) geschonken gekregen. A is 100% aandeelhouder van B (bv), C (bv) en D (bv). B bezit via een vof alle aandelen in E (bv). De waarde van de aandelen in A is vastgesteld op € 472.000. De schenkers hadden deze aandelen op het moment van de schenking meer dan vijf jaar in hun bezit.

In geschil is of de bedrijfsopvolgingsregeling van artikel 35b, lid 1, onderdeel a, SW 1956 kan worden toegepast op de verkrijging van de aandelen in C en E.

C en E drijven op individueel niveau een materiële onderneming. A drijft met toepassing van de consolidatiebepaling van artikel 35c, lid 5, SW 1956 ook al langer dan vijf jaar een materiële onderneming.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt op grond van de wettekst en bedoeling van de wetgever dat voor elke objectieve onderneming of een gedeelte daarvan de bezitseis van artikel 35d, lid 1, SW 1956 afzonderlijk moet worden toegepast. Aangezien voor de indirecte aandelenbelangen in C en E niet is voldaan aan de bezitseis, kan de bedrijfsopvolgingsregeling daarop niet worden toegepast. Het beroep van X op een brede toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 (15/02845, ECLI:NL:HR:2016:705) slaagt niet. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.

Hoewel er iets te zeggen valt voor de benadering van de Rechtbank vanuit het perspectief van de rechtsvormneutraliteit van de bedrijfsopvolgingsregeling, lijkt mij de uitspraak dogmatisch onjuist.

Bezitseis

In de kwijtscheldingsregeling in artikel 26 IW 1990 die van 1997 tot 2002 gold en bij de voorloper van de huidige de regeling die van 2002 tot 2010 gold, was slechts een bezitseis van vijf jaar voor de gift opgenomen en vond de wetgever een dergelijke bepaling niet nodig voor de erfrechtelijke verkrijging. Nadat bleek dat in zicht van het overlijden vermogen kon worden omgezet in een landgoed waarvoor de Natuurschoonwet gold, wilde de wetgever voorkomen dat ook in het zicht van het overlijden de voorwaardelijke vrijstelling werd opgezocht door beleggingsvermogen om te zetten in ondernemingsvermogen. Per 2010 introduceerde hij daarom een bezitseis van één jaar voor erfrechtelijke verkrijgingen (artikel 35d, lid 1, onderdeel c, SW 1956).

Bij een lichaam moet sprake zijn van een materiële onderneming (artikel 35c, lid 1, onderdeel c, SW 1956). Bij een indirect aanmerkelijk belang worden de bezittingen en schulden van de deelneming toegerekend aan de holding en daarmee de ondernemingsactiviteiten (artikel 35c, lid 5 SW 1956). De Rechtbank past artikel 3.2 Wet IB 2001 toe op de bezitseis en oordeelt dat in dat kader sprake kan zijn van meerdere objectieve ondernemingen. Voor toepassing van de inkomstenbelasting kan een belastingplichtige winst genieten uit verschillende ondernemingen. Daarnaast kan sprake zijn van één onderneming met meerdere zelfstandige onderdelen. Dit hangt af van de feitelijke situatie. Zo werd een medicus die zijn praktijk op twee verschillende plaatsen uitoefende als één onderneming aangemerkt en werd een textielwinkel en café als één onderneming aangemerkt. Daarentegen werd in de situatie van een brandstofhandel/transportbedrijf met daarnaast een fruitbedrijf, dit laatste als een afzonderlijke onderneming aangemerkt. In de onderhavige zaak betroffen de activiteiten van de verschillende deelnemingen:

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum instantie
29 november 2018
Rolnummer
17/677
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:6631
Auteur(s)
mr. T.C. Hoogwout
Erasmus Universiteit Rotterdam
NLF-nummer
NLF 2019/0723
Aflevering
28 maart 2019
Judoreg
NFB2377
bwbr0002226&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0002226&artikel=35c,bwbr0002226&artikel=35d,bwbr0002226&artikel=35d

Naar de bovenkant van de pagina