Direct naar content gaan

Samenvatting

Tweede cassatieberoep. Vervolg van HR 8 juli 2016, 15/03135, ECLI:NL:HR:2016:1352.

X is de Europese hoofdvestiging van een Japans concern dat zich bezighoudt met de productie van en handel in meet- en positioneringsapparatuur. X is moedermaatschappij van een fiscale eenheid waartoe onder meer haar dochtervennootschap A behoort. A verkoopt producten aan B, een in Spanje gevestigde distributeur die aanvankelijk geen onderdeel was van het concern waartoe X behoort. X heeft ter zake van de vorderingen van A op B in haar commerciële jaarrekening een voorziening opgenomen tot een bedrag van € 6.000.000 en in haar fiscale jaarrekening deze vorderingen met hetzelfde bedrag ten laste van de winst afgewaardeerd. In de aangifte voor het boekjaar 2009-2010 zijn de vorderingen met een bedrag van € 3.500.000 verder afgewaardeerd. Op 31 maart 2010 heeft een in de VS gevestigde zustervennootschap van X, D (Inc.), voor € 1 alle aandelen in B verworven en heeft D een garantie gegeven ter zake van de verplichtingen van B jegens A. X heeft vervolgens haar vorderingen opgewaardeerd. De Inspecteur heeft de opwaardering als belastbare winst aangemerkt. In geschil is of de garantie van D voor de vorderingen van X op B onzakelijk is en of de daaruit voortvloeiende opwaardering belastbare winst of informeel kapitaal is.

Na verwijzing door de Hoge Raad moest verwijzingshof Amsterdam (opnieuw) onderzoeken of het voordeel dat is ontleend aan de garantstelling door D geheel of ten dele zijn grond vindt in haar vennootschappelijke betrekkingen. Het verwijzingshof acht aannemelijk dat de garantstelling en het daarmee gepaard gaande voordeel in enige mate hun grond vinden in de vennootschappelijke betrekkingen. Het voordeel dat zijn grond vindt in de vennootschappelijke betrekkingen wordt door het Hof schattenderwijs vastgesteld op € 1.200.000. Het overige deel heeft het verwijzingshof als belastbare winst gezien, omdat D en X een commercieel belang hadden bij het financieel overeind houden van de Spaanse distributeur. De staatssecretaris heeft tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld. Hij acht pro-ratatoerekening aan motieven onjuist; hij acht de opwaardering ofwel geheel winst, ofwel geheel informeel kapitaal. Hij meent dat de opwaardering in casu geheel belast is, omdat het voordeel zijn verklaring niet enkel vindt in de vennootschappelijke verhoudingen. X heeft cassatieberoep ingesteld tegen (onder meer) het oordeel van het verwijzingshof over het meewegen van de commerciële belangen van A en D bij het overeind houden van B.

De Hoge Raad verklaart beide cassatieberoepen gegrond en verwijst de zaak naar Hof Den Bosch. Indien X van mening is dat een door hem genoten voordeel niet tot de winst behoort omdat het is aan te merken als informele kapitaalstorting, rust op hem de plicht de feiten en omstandigheden te stellen die een zodanige conclusie kunnen rechtvaardigen, en deze feiten en omstandigheden bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken (vgl. HR 15 november 1995, 30.408, ECLI:NL:HR:1995:BI5453, r.o. 3.3). Gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op X daarom de last de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat (i) zich bij A een informele kapitaalstorting heeft voorgedaan, en (ii) wat de omvang daarvan was. Voorts verdient opmerking dat na verwijzing zo nodig zal moeten worden onderzocht in hoeverre goed koopmansgebruik niet toelaat dat de hiervoor vermelde afwaardering ten bedrage van € 3.500.000 in het onderhavige jaar ten laste van de winst van X wordt gebracht, zoals de Inspecteur heeft gesteld. Het Hof is aan de behandeling van deze stelling niet toegekomen.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2018/0485, met noot van Bruins Slot).

Achtergrond

Dit arrest is het tweede arrest in deze zaak. De Hoge Raad had de zaak verwezen naar Hof Amsterdam met als verwijzingsopdracht ‘of het voordeel dat [A] heeft ontleend aan de garantstelling door [D] geheel of ten dele zijn grond vindt in haar vennootschappelijke betrekkingen, daarbij rekening houdend met de zakelijke belangen van [D] onderscheidenlijk [A] bij het financieel overeind houden van [B]’. Deze opdracht was voor meer dan één uitleg vatbaar. Je zou erin kunnen lezen dat de Hoge Raad afgeweken was van de vaste jurisprudentie, volgens welke van een informele kapitaalstorting alleen sprake kan zijn indien een voordeel uitsluitend zijn oorzaak vindt in de vennootschappelijke betrekkingen. Hof Amsterdam ging hier kennelijk van uit en concludeerde dat zowel A als D zakelijke belangen hadden bij het overeind houden van de distributeur en bepaalde in goede justitie het deel van het voordeel dat informeel kapitaal was.

De advocaat-generaal zag drie mogelijkheden:

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2009-2010
Instantie
HR
Datum instantie
15 maart 2019
Rolnummer
17/02551
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:355
NLF-nummer
NLF 2019/0830
Aflevering
11 april 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2401
bwbr0002672&artikel=7&lid=1,bwbr0002672&artikel=8,bwbr0002672&artikel=8,bwbr0002672&artikel=8b&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina