Erfpachttransactie in jaarwinst ten onrechte verwerkt volgens Fagoed-methode
HR, 27 september 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(47)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(5)
- Recent(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 1998 als pachter een perceel cultuurgrond geleverd gekregen en daarbij een pachtersvoordeel behaald. Ter financiering van deze aankoop heeft hij de grond direct geleverd aan een verzekeringsmaatschappij, onder gelijktijdige uitgifte van tijdelijke (veertig jaar) erfpacht op dezelfde grond ten behoeve van hem. Hij heeft daarbij een terugkooprecht bedongen.
Daarnaast zijn X en de verzekeringsmaatschappij in een onderhandse akte overeengekomen dat zij gedurende de eerste twaalf jaar de grond gezamenlijk aan een derde kunnen verkopen. Daarin is tevens afgesproken dat de opbrengst in de verhouding 50:50 zal worden verdeeld. In 2008 is gebruikgemaakt van laatstgenoemde mogelijkheid.
In cassatie komt X met motiveringsklachten op tegen het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden dat het deel van de opbrengst dat de verzekeringsmaatschappij op grond van de onderhandse overeenkomst toekomt, niet als financieringslast in aanmerking genomen mag worden. Aan zijn standpunt ligt het uitgangspunt ten grondslag dat hij de erfpachtfinanciering voor de jaarwinstbepaling heeft mogen verwerken als geïndexeerde lening overeenkomstig het Fagoed-arrest van 10 april 1996 (30.637, ECLI:NL:HR:1996:AA1866). Hij betoogt dat het Hof de betekenis van dat arrest niet heeft onderkend.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X ongegrond.
Hij overweegt dat X de vervreemding van de blote eigendom van de grond aan de verzekeringsmaatschappij ten onrechte vanaf 1998 in de fiscale jaarrekening van zijn onderneming heeft verwerkt volgens de Fagoed-methode. Hieruit volgt dat in dit geval de indexatie van de koopsom niet kan worden gezien als een financieringslast. Dat brengt mee dat de waardestijging van de grond tot het bedrag ter grootte van de indexatie van de koopsom niet in het vermogen van X tot uiting is gekomen. Het Hof heeft onder meer terecht geoordeeld dat de landbouwvrijstelling in zoverre niet van toepassing is op de door X behaalde boekwinst. De aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, is niet te hoog vastgesteld.
BRON
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021, nr. 20/00650, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE17/1734) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Verduijn, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Op 2 augustus 2022 heeft Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende dreef van 1 januari 1975 tot 24 december 2008 een akkerbouwonderneming in de vorm van een eenmanszaak.
2.2. Bij akte van levering van 28 augustus 1998 heeft belanghebbende een door hem gepacht perceel van 47.79.79 hectare cultuurgrond in eigendom verkregen. Hij behaalde daarmee een voordeel van fl. 1.476.955 (€ 670.213; hierna: het pachtersvoordeel), dat bestond uit het verschil tussen de betaalde koopsom van fl. 1.677.706 (€ 761.310) en de waarde in vrij opleverbare staat van fl. 3.154.661 (€ 1.431.523).
2.3. Ter financiering van deze aankoop heeft belanghebbende op 28 augustus 1998 bij akte van levering en van uitgifte van erfpacht de eigendom van het perceel cultuurgrond (hierna: de grond) overgedragen aan een verzekeringsmaatschappij, onder gelijktijdige vestiging van een tijdelijk erfpacht ten gunste van hemzelf voor de duur van veertig jaar. De koopsom voor de blote eigendom bedroeg fl. 37.500 per hectare, in totaal fl. 1.792.421,25 (€ 813.365). De erfpachtcanon van fl. 59.030,41 per jaar werd jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde consumentenprijsindex werknemers laag (hierna: de cpi).
2.4. In de akte van levering en van uitgifte van erfpacht is bepaald dat de erfpachter na ommekomst van de erfpachttermijn het recht heeft de blote eigendom van de grond terug te kopen tegen, kort gezegd, de op basis van de cpi geïndexeerde, door de verzekeringsmaatschappij betaalde koopsom of, als dat bedrag de vrije waarde van de grond overtreft, tegen deze vrije waarde maar minimaal tegen de oorspronkelijke door de verzekeringsmaatschappij betaalde koopsom.
2.5. Eveneens op 28 augustus 1998 hebben de verzekeringsmaatschappij als grondeigenaar en belanghebbende als erfpachter in een onderhandse akte onder meer vastgelegd dat gedurende de eerste twaalf jaar van de erfpachttermijn (i) belanghebbende op elk door hem gewenst moment bevoegd is het erfpachtrecht te koop aan te bieden aan de verzekeringsmaatschappij, en (ii) belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij kunnen besluiten de gehele onroerende zaak te verkopen aan een ander. In beide gevallen wordt de waarde van het erfpachtrecht bepaald op de vrije waarde van de grond ten tijde van de verkoop minus een bedrag van fl. 37.500 per hectare, en wordt die vrije waarde voor het meerdere door belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij bij helfte gedeeld.
2.6. Belanghebbende heeft in 1998 de vervreemding van de blote eigendom van de grond aan de verzekeringsmaatschappij in de fiscale jaarrekening van zijn onderneming verwerkt op de wijze die is omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 10 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1866 (hierna: het Fagoed-arrest, respectievelijk de Fagoed-methode).
Voor belanghebbende hield dat in dat hij (i) de volledige eigendom van de grond, tegen de oorspronkelijke boekwaarde, op de actiefzijde van de balans heeft opgenomen, (ii) de van de verzekeringsmaatschappij ontvangen koopsom als geldlening die jaarlijks op basis van de cpi wordt geïndexeerd (hierna: de geïndexeerde geldlening), heeft opgenomen op de passiefzijde van de balans, en (iii) jaarlijks bedragen ter grootte van de indexatie ten laste van de winst heeft gebracht. De geïndexeerde geldlening beliep € 813.365 bij het aangaan van de financiering.
2.7. In december 2001 heeft belanghebbende van de verzekeringsmaatschappij de blote eigendom verkregen van circa 5 hectare van de grond voor een prijs van fl. 712.500 (€ 323.318).
2.8. Op 24 december 2008 hebben de verzekeringsmaatschappij en belanghebbende gezamenlijk de blote eigendom en het recht van erfpacht van het resterende deel (groot 42.66.03 hectare) van de grond aan een derde geleverd. Overeenkomstig de hiervoor in 2.5 bedoelde onderhandse akte is van de totale koopsom van € 3.308.500 een bedrag van € 1.943.525 toegekomen aan de verzekeringsmaatschappij en een bedrag van € 1.364.975 aan belanghebbende. Daarnaast heeft belanghebbende de hiervoor in 2.7 bedoelde circa 5 hectare grond aan dezelfde derde geleverd voor een bedrag van € 385.000.
2.9. Op het moment van de hiervoor in 2.8 bedoelde gezamenlijke verkoop in 2008 van de blote eigendom en het recht van erfpacht van de grond stond de geïndexeerde geldlening op de balans voor een bedrag van € 888.819. Ter zake van de oorspronkelijke hoofdsom van die 42.66.03 hectare, van € 725.940, heeft belanghebbende, uit hoofde van indexatie, tussen 28 augustus 1998 en 24 december 2008 een bedrag van € 162.879 ten laste van het fiscale resultaat gebracht.
2.10. Met de levering van (het erfpachtrecht van) de grond aan de derde heeft belanghebbende zijn akkerbouwonderneming gestaakt.
2.11. De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 op diverse punten afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. Hij heeft het bedrag van de door belanghebbende met de hiervoor in 2.8 vermelde transacties behaalde boekwinst dat is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling, lager vastgesteld.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 791.059. De hoogte van de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 3.12 Wet IB 2001 (hierna: de landbouwvrijstelling) is daarbij vastgesteld op € 1.115.145.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of het belastbare inkomen uit werk en woning bij uitspraak op bezwaar op de juiste hoogte is vastgesteld. Meer in het bijzonder ging het geschil over de hoogte van de landbouwvrijstelling.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem na de transactie in 1998 het volledige belang bij de waardeontwikkeling van de grond aanging, zodat hij niet de economische eigendom daarvan bezat. Uit de bepalingen van de onderhandse akte volgt dat de verzekeringsmaatschappij bij verkoop aan een derde de (afgesproken) waarde van de blote eigendom toekomt. In de akte van levering van 24 december 2008 is overeenkomstig deze bepalingen bepaald dat ter zake van de levering van de (42.66.03 hectare) cultuurgrond een bedrag van € 1.943.525 van de totale verkoopprijs aan de verzekeringsmaatschappij toekomt. Dit bedrag is ook rechtstreeks door de koper (via de derdenrekening van de notaris) aan de verzekeringsmaatschappij overgemaakt, zodat volgens het Hof geen sprake is van de door belanghebbende gestelde doorbetaling aan de verzekeringsmaatschappij van aan hem, belanghebbende, toekomende meerwaarde. Reeds om deze reden heeft het Hof belanghebbende niet gevolgd in zijn stelling dat hij een bedrag van € 1.054.706 als financieringslast ten laste van de winst mag brengen.
3.2.2. Daarnaast heeft belanghebbende volgens het Hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie kunnen leiden dat de hier aan de orde zijnde situatie overeenkomt met die waarin een geïndexeerde lening zou zijn aangegaan. Door de verkoop van het erfpachtrecht door belanghebbende in 2008 is van een mogelijke terugkeer van de grond in de onderneming van belanghebbende na ommekomst van de erfpachttermijn geen sprake meer. Evenmin is ter zake van het recht op terugkoop in 2008 enig bedrag aan belanghebbende ten goede gekomen. De Inspecteur heeft daarom ook terecht niet de landbouwvrijstelling toegepast op het bedrag van de indexatie van de koopsom (€ 162.879) dat belanghebbende in het verleden in aftrek heeft gebracht, en terecht dat bedrag aangemerkt als aan de verzekeringsmaatschappij toekomende waardestijging, aldus het Hof.
3.2.3. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende het in 1998 behaalde pachtersvoordeel in het onderhavige jaar volledig heeft gerealiseerd, aangezien de boekwinst die belanghebbende heeft behaald bij de verkoop in 2008, uitgaat boven het pachtersvoordeel. Naar het oordeel van het Hof brengt de in de onderhandse akte afgesproken verdeling van de opbrengst bij gezamenlijke verkoop door belanghebbende en de verzekeringsmaatschappij aan een derde niet mee dat belanghebbende de helft van het pachtersvoordeel aan de verzekeringsmaatschappij heeft overgedragen.
4. Beoordeling van de middelen
4.1. Middel I is gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel voert met een beroep op het Fagoed-arrest aan dat belanghebbende in juridisch-feitelijke zin samen met de verzekeringsmaatschappij de (volle) eigendom van de grond heeft verkocht aan een derde, maar in economisch-feitelijke zin de boekwinst op de economische eigendom heeft genomen, en dat die winst gedeeltelijk is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Volgens het middel mag hetgeen aan de verzekeringsmaatschappij toekwam ingevolge de afspraken uit de onderhandse akte, worden verwerkt als afwikkeling van de geïndexeerde lening. Dat laatste resulteert er volgens het middel in dat hetgeen meer aan de verzekeringsmaatschappij toekomt dan de (stand van de) geïndexeerde lening, een extra financieringslast is (vergelijkbaar met boeterente) die als zodanig, naast de al eerder in aanmerking genomen indexaties, op de winst in mindering komt.
4.2. Bij de beoordeling van middel I stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.2.1. In rechtsoverweging 3.7 van het Fagoed-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de belastingplichtige die een landbouwbedrijf als bedoeld in (thans) artikel 3.12 Wet IB 2001 uitoefent (hierna: de ondernemer), niet in strijd handelt met goed koopmansgebruik wanneer hij na de verkoop van landbouwgrond onder voorbehoud van een recht van erfpacht en met vestiging van een terugkooprecht (hierna: de erfpachttransactie), de Fagoed-methode toepast, mits het economische belang bij die grond voor een groot deel bij de ondernemer blijft berusten. Dat is volgens het Fagoed-arrest het geval indien mag worden aangenomen dat het verkregen terugkooprecht zijn waarde zal behouden en de blote eigendom van de grond in het vermogen van die ondernemer zal terugkeren tegen betaling van het van de koper/erfpachtfinancier ontvangen bedrag nadat daarop de overeengekomen indexatie is toegepast, dan wel, indien dit is overeengekomen, van een bedrag gelijk aan de vrije waarde van de grond op het moment van de terugkoop als die lager is dan de geïndexeerde koopsom, of van een bedrag gelijk aan de oorspronkelijke koopsom als die hoger is dan die vrije waarde. Die situaties komen zozeer overeen met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat de erfpachttransactie ook als zodanig, dus als erfpachtfinanciering, in de fiscale jaarwinstberekening mag worden verwerkt.
4.2.2. In het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft gewezen in de zaak met nummer 23/02134, ECLI:NL:HR:2024:1157, is daaraan in rechtsoverweging 4.3.3 toegevoegd dat een overeengekomen verhoging van de geïndexeerde koopsom bij tussentijdse terugkoop van de blote eigendom van de grond niet in de weg staat aan toepassing van de Fagoed-methode, indien die verhoging door de ondernemer aan de erfpachtfinancier is verschuldigd vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering. Een dergelijke verhoging is vergelijkbaar met te betalen boeterente en heeft, evenals de indexatie van de koopsom, het karakter van een financieringslast. Zij doet daarmee geen afbreuk aan de vergelijkbaarheid van de situatie met een geïndexeerde geldlening.
4.3. Verder is in rechtsoverweging 4.3.4 van het hiervoor in 4.2.2 vermelde arrest geoordeeld dat in gevallen waarin het de ondernemer is toegestaan de erfpachttransactie volgens de Fagoed-methode voor de jaarwinstbepaling als geïndexeerde geldleningovereenkomst in aanmerking te nemen, en hij deze ook als zodanig heeft verwerkt, die verwerking ook voor de berekening van de totaalwinst wordt gevolgd. In een dergelijke situatie komt de waardestijging van de grond immers geheel – dus ook tot het bedrag van de indexatie van de koopsom en het bedrag van een eventuele verhoging van de koopsom vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering – in het vermogen van de ondernemer tot uiting. Dat brengt mee dat in zo’n geval de landbouwvrijstelling van toepassing is op de gehele boekwinst die de ondernemer na terugkoop van de blote eigendom van de grond behaalt, voor zover ook overigens aan de voorwaarden voor toepassing van die vrijstelling wordt voldaan.
4.4. Anders dan waarvan middel I uitgaat, is het hier aan de orde zijnde geval niet vergelijkbaar met de hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 bedoelde situaties. In de onderhandse akte is de mogelijkheid opgenomen om tussentijds, gedurende de eerste twaalf jaar van de looptijd van de erfpachtovereenkomst, het recht van erfpacht te verkopen aan de verzekeringsmaatschappij dan wel aan een derde, onder gelijktijdige verkoop aan deze derde door de verzekeringsmaatschappij van de blote eigendom van de grond, waarbij de koopprijs en de verdeling daarvan op de hiervoor in 2.5 vermelde wijze zijn bepaald. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de onderhandse akte tot doel had hem de mogelijkheid te geven zijn onderneming gedurende die eerste twaalf jaar te beëindigen. Die optie had hij nodig omdat in 1998 nog onzeker was of zijn zoon te zijner tijd de onderneming zou voortzetten.
Vanwege deze in de onderhandse akte opgenomen tussentijdse afwikkelingsmogelijkheid kan, anders dan in de situatie van het Fagoed-arrest, niet worden aangenomen dat het in de akte van levering en van uitgifte van erfpacht toegekende recht om de blote eigendom van de grond na afloop van de erfpachttermijn terug te kopen, zijn waarde zal behouden en dat die blote eigendom in het vermogen van belanghebbende zal terugkeren tegen betaling van, kort gezegd, het bedrag van de geïndexeerde koopsom. Dit brengt mee dat het economische belang bij de grond in onvoldoende mate bij belanghebbende is blijven berusten om te kunnen oordelen dat zijn situatie zozeer overeenkomt met die waarin een geïndexeerde geldlening zou zijn aangegaan, dat de erfpachttransactie als erfpachtfinanciering in de fiscale jaarwinstberekening mag worden verwerkt. Belanghebbende heeft de vervreemding van de blote eigendom van de grond aan de verzekeringsmaatschappij dus ten onrechte vanaf 1998 in de fiscale jaarrekening van zijn onderneming verwerkt volgens de Fagoed-methode.
4.5. Uit hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, volgt dat in dit geval de indexatie van de koopsom niet kan worden gezien als een financieringslast. Dat brengt mee dat de waardestijging van de grond tot het bedrag ter grootte van de indexatie van de koopsom niet in belanghebbendes vermogen tot uiting is gekomen. Het Hof heeft dus terecht geoordeeld dat de landbouwvrijstelling in zoverre niet van toepassing is op de door belanghebbende behaalde boekwinst.
Uit hetgeen hiervoor in 4.4 is overwogen, volgt voorts dat het in 2008 ingevolge de onderhandse akte aan de verzekeringsmaatschappij toekomende bedrag voor zover dat de stand van de geïndexeerde geldlening overtreft, niet kan worden gezien als een door belanghebbende verschuldigd bedrag vanwege het voortijdig afwikkelen van de erfpachtfinanciering. Tot dat bedrag is de waardestijging van de grond dus evenmin in belanghebbendes vermogen tot uiting gekomen. Het Hof heeft daarom eveneens terecht geoordeeld dat de landbouwvrijstelling ook in zoverre niet van toepassing is op de door belanghebbende behaalde boekwinst.
Middel I faalt
4.6. De Hoge Raad heeft ook de klachten van middel II tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.7. Opmerking verdient dat bij deze stand van zaken tussen partijen niet in geschil is dat de aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.A.J. Lafleur, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2024.