Direct naar content gaan

Samenvatting

X (nv; belanghebbende) verhuurt onroerende zaken aan particulieren in het belang van de volkshuisvesting en de leefbaarheid in Q centrum. Met twee dochters, A (bv) en B (bv), en haar moeder, Stichting C, een woningcorporatie, was zij tot 8 juli 2016 een fiscale eenheid voor de vpb. Op die datum heeft de Stichting 55,02% van de aandelen in X overgedragen aan vier andere partijen, waaronder de gemeente Q. Daardoor werd de fiscale eenheid verbroken. X is op dezelfde dag als moedermaatschappij een nieuwe fiscale eenheid aangegaan met haar twee dochters. In de aangifte vpb 2016 van die nieuwe fiscale eenheid heeft zij voorvoegingsverliezen van haar dochters verrekend met haar winst.

In geschil is of artikel 20a Wet VpB 1969 aan die verrekening in de weg staat. Om handel in verlieslichamen tegen te gaan, sluit artikel 20a, lid 1, Wet VpB 1969 voorwaartse verliesverrekening uit als het belang in een verliesvennootschap in belangrijke mate (30% of meer) wijzigt, zoals in casu. Lid 4 bevat een uitzondering die verrekening wel toelaat, waarvoor onder meer is vereist dat de bezittingen van X niet grotendeels (meer dan 50%) bestaan uit beleggingen. Lid 8 (onderdeel a) bestempelt verhuur van onroerende zaken aan derden als beleggen.

Rechtbank Noord-Holland achtte artikel 20a Wet VpB 1969 van toepassing en kwalificeerde de activa van X op basis van artikel 20a, lid 8, Wet VpB 1969 als beleggingen. Daaraan doet niet af dat de aandelenoverdracht geen fiscaal doel had, noch dat de bezigheid van X veel verder gaat dan verhuur en materieel als onderneming kan worden gezien.

De later ingevoerde integrale belastingplicht van woningcorporaties, die volgens X impliceert dat zij een onderneming drijft en die ook geldt voor de Stichting, brengt volgens de Rechtbank niet mee dat artikel 20a, lid 8, Wet VpB 1969 anders dan volgens zijn tekst en parlementaire geschiedenis moet worden uitgelegd. Evenmin ziet zij ruimte om X op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tegemoet te komen.

X heeft met toestemming van de staatssecretaris sprongcassatie ingesteld. Zij meent dat artikel 20a, lid 8, onderdeel a, Wet VpB 1969 anders moet worden uitgelegd dan de Rechtbank deed (middel I) en zij acht – kennelijk subsidiair – toepassing van die bepaling in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (middel II).

A-G Wattel geeft de Hoge Raad echter in overweging om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2016
Instantie
A-G
Datum instantie
29 september 2023
Rolnummer
23/01379
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:848
NLF-nummer
NLF 2023/2514
Aflevering
9 november 2023
Judoregnummer
JCDI:NFB6067
bwbr0002672&artikel=20a,bwbr0002672&artikel=20a

Naar de bovenkant van de pagina