Samenvatting
X (bv; belanghebbende) verricht onder meer diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke beschermingsmaatregelen bewindvoering en curatele. De vraag staat centraal of deze diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Hof Den Haag heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van X als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel f, Wet OB 1968 in samenhang met post b.33 van bijlage B bij het Uitv.besl. OB 1968 moeten worden aangemerkt, aangezien de als een eenheid aan te merken handelingen met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden vormen.
De staatssecretaris heeft met één middel, een rechtsklacht en motiveringsklacht, cassatieberoep ingesteld.
Hoewel het middel terecht aangeeft dat het moet gaan om problematische schuldsituaties wil sprake zijn van schuldhulpverlening, kan anders dan het middel betoogt het beschermingsbewind volgens A-G Ettema delen in de vrijstelling. De A-G verwijst in dit verband naar punt 5.19-5.24 van de gemeenschappelijke bijlage (ECLI:NL:PHR:2022:714) bij deze en twee andere conclusies.
Volgens de A-G is de motiveringsklacht terecht voorgesteld. Het middel voert terecht aan dat het in de rede ligt dat er vier van elkaar te onderscheiden diensten zijn die op hun eigen merites moeten worden beoordeeld. De zaak dient volgens de A-G te worden verwezen. Het verwijzingshof moet onderzoeken of de werkzaamheden als één ondeelbare economische prestatie of als meer prestaties zijn aan te merken. Vervolgens moet het Hof onderzoeken hoe de prestatie(s) van X moet(en) worden geduid om te bepalen of de vrijstelling van toepassing is.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03777
Datum 30 juni 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting – derde kwartaal 2015, tweede kwartaal 2016, vierde kwartaal 2016 en eerste, tweede en derde kwartaal 2017
Nr. Gerechtshof BK-20/00452 t/m BK-20/00457
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Overzicht
Inleiding
1.1. De belanghebbende in deze zaak verricht onder meer diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke beschermingsmaatregelen bewindvoering en curatele. De vraag staat centraal of deze diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
1.2. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze en een tweetal vergelijkbare zaken onderzoek ik de reikwijdte van de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitvoeringsbesluit OB 1968 (Uitv.besl. OB) en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening.
1.3. In deze conclusie bespreek ik de bijzonderheden van deze specifieke zaak.
De feiten en het procesverloop (voor zover relevant in cassatie)
1.4. Belanghebbende is op 21 november 2016 opgericht als rechtsopvolger van de onder dezelfde naam vanaf 31 december 2008 in stichtingsvorm opererende rechtspersoon. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel worden de activiteiten van belanghebbende als volgt omschreven:
1.5. Belanghebbende verricht werkzaamheden bestaande uit beschermingsbewindvoering, schuldhulpverlening en budgetbeheer. Het gerechtshof Den Haag (het Hof) heeft de opsomming van de feiten, omstandigheden en omschrijving van de werkzaamheden als weergegeven in bijlage 10 bij het hogerberoepschrift als tussen partijen vaststaande feiten aangemerkt, inhoudende:
1.6. Belanghebbende heeft over het derde kwartaal 2015, het tweede kwartaal 2016, het vierde kwartaal 2016 en het eerste tot en met het derde kwartaal 2017 aangiften omzetbelasting ingediend die resulteerden in te betalen bedragen aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft de volgens die aangiften verschuldigde omzetbelasting niet voldaan. De Inspecteur heeft voor de genoemde perioden naheffingsaanslagen opgelegd ter hoogte van de volgens de aangiften verschuldigde omzetbelasting. Bij de gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.7. Voor de zowel de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) als het Hof is in geschil of belanghebbende voor haar werkzaamheden de sociaal-culturele vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet OB ten deel valt. De Rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, het Hof bevestigend.
1.8. De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar activiteiten zijn te beschouwen als werkzaamheden op het gebied van schuldhulpverlening. De enkele stelling dat belanghebbende een deel van de in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 15 december 2005 tot wijziging van het Uitv.besl. OB als onderdeel van schuldhulpverlening aangemerkte prestaties verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat haar werkzaamheden in het kader van de schuldenbewindvoering gelijkgesteld kunnen worden met schuldhulpverlening. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit haar werkzaamheden in het kader van schuldenbewindvoering bestaan.
1.9. Anders dan de Rechtbank oordeelt het Hof dat de werkzaamheden van belanghebbende als door een instelling als zodanig verrichte diensten van schuldhulpverlening in de zin van artikel 11 lid 1 onderdeel f Wet OB in samenhang met post b.33 van bijlage B bij het Uitv.besl. OB moeten worden aangemerkt, aangezien de als een eenheid aan te merken handelingen met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden vormen. Het doorslaggevende element in het karakter van de werkzaamheden van belanghebbende worden volgens het Hof met name gevormd door de opzet en de bedoeling van de op basis van de betrokken regelgeving uitgevoerde als schuldhulpverlening aan te merken activiteiten. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de werkzaamheden zijn gericht op het verlenen van hulp aan de betrokken personen bij het weer op de rit krijgen van het dagelijkse leven waar het de aanpak en de oplossing van problemen betreft in gevallen waarin het voor de betrokkenen onoverkomelijke schuldproblemen betreft en waar hulp zoals wordt geboden door belanghebbende onontbeerlijk is.
Het geding in cassatie
1.10. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) stelt in cassatie één middel voor. Het middel richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden van belanghebbende zijn te kwalificeren als schuldhulpverlening. Het middel betoogt dat het Hof met het kennelijke oordeel dat het begrip schuldhulpverlening ruim moet worden uitgelegd blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Prestaties in het kader van beschermingsbewind vallen niet onder schuldhulpverlening, aldus het middel. Ook gaat het Hof ten onrechte ervan uit dat de vrijstelling zich uitstrekt tot met maatschappelijk werk nauw samenhangende werkzaamheden. De te maken beoordeling moet plaatsvinden aan de hand van het vigerende nationale wettelijke kader, aldus de Staatssecretaris. Voor zover het Hof daarvan is, afgeweken, acht hij dat rechtens onjuist. Ingeval het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan is onbegrijpelijk het oordeel dat alle in geding zijnde werkzaamheden van belanghebbende binnen de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling vallen.
1.11. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend waarin zij verdedigt dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten. De Staatssecretaris heeft afgezien van een mondelinge toelichting.
2. Beoordeling van het middel
2.1. De door het middel voorgestelde invulling van het begrip schuldhulpverlening is te beperkt. Hoewel het middel terecht aangeeft dat het moet gaan om problematische schuldsituaties wil sprake zijn van schuldhulpverlening, kan anders dan het middel betoogt het beschermingsbewind delen in de vrijstelling. Ik verwijs naar de onderdeel 5.19-5.24 van de gemeenschappelijke bijlage.
2.2. De motiveringsklacht is terecht voorgesteld. Uit bijlage 10 bij het hoger beroepschrift van belanghebbende, waarnaar het Hof onder punt 5 verwijst, volgt dat belanghebbende de diensten bestaande uit beschermingsbewind (al dan niet met problematische schulden), schuldhulpverlening en budgetbeheer ook afzonderlijk aan haar afnemers aanbiedt. Zonder nadere motivering is het oordeel van het Hof dat de werkzaamheden, mede door de onderlinge verwevenheid, als een eenheid moeten worden aangemerkt, onbegrijpelijk. Het middel voert terecht aan dat het veeleer in de rede ligt dat er vier van elkaar te onderscheiden diensten zijn die op hun eigen merites moeten worden beoordeeld.
2.3. In het licht van het voorgaande meen ik dat de zaak moet worden verwezen voor een hernieuwd onderzoek. Het verwijzingshof zal dienen te onderzoeken of de werkzaamheden als één ondeelbare economische prestatie of als meer prestaties zijn aan te merken. Vervolgens zal het Hof moeten onderzoeken hoe de prestatie(s) van belanghebbende moeten worden geduid ten einde te bepalen of de vrijstelling van artikel 11 lid 1 aanhef en onderdeel f Wet OB in samenhang met artikel 7 lid 1 Uitvoeringsbesluit OB 1968 en de posten 29 en 33 van onderdeel b van bijlage B bij dat besluit voor instellingen die werkzaam zijn op het gebied van maatschappelijk werk en schuldhulpverlening van toepassing is.
3. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal