Bepleite herleidingsmethode om verschuldigde BPM te berekenen niet toegestaan
Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Aan X (bv; belanghebbende) is een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
In geschil is of de verschuldigde BPM kan worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto-BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige referentievoertuigen, de zogenoemde herleidingsmethode.
Rechtbank Gelderland heeft volgens Hof Arnhem-Leeuwarden terecht en op goede gronden geoordeeld dat de herleidingsmethode niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem van de Wet BPM.
Voorts heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat X met de herleidingsmethode niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval – dan wel alle gevallen waarin de waardevermindering op grond van één van de door de Wet BPM voorgeschreven methoden is vastgesteld – méér BPM is geheven dan nog rust op soortgelijke voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, hetgeen wordt verboden door artikel 110 VWEU.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige kamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Rechtbank Gelderland van 25 augustus 2022, nummer AWB21/2570, ECLI:NL:RBGEL:2022:5008, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 1.451 opgelegd. Daarbij is € 9 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft voor een Volvo XC90 2.0 D5 AWD Inscription (de auto) op 30 oktober 2019 aangifte BPM gedaan naar een bedrag van € 3.048. Ter bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende bij de aangifte gekozen voor de taxatiemethode. De datum eerste toelating van de auto is 27 oktober 2016.
2.2. De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.451. Daarbij heeft de Inspecteur de extra leeftijdskorting als volgt berekend. Ten tijde van de aangifte (30 oktober 2019) was de auto 3 jaar en 1 maand oud. De tabelafschrijving was op dat moment 57,831%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 4.684 : (1 -/- 0,57831) = € 11.109. Op het moment van de tenaamstelling (30 december 2019) was de auto 3 jaar en 3 maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 59,497%. Dit betekent dat de aanvullende vermindering vanwege het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte (59,497% -/- 57,831%) x € 11.109, ofwel € 185 bedraagt. De naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Catalogusprijs (excl. bpm) |
76.619 |
BPM bij eerste ingebruikname |
14.931 |
= Consumentenprijs (= historische nieuwprijs) |
91.550 |
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd) |
29.431 |
Schade (81% van € 873) |
-/- 707 |
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd) |
28.724 |
Afschrijving |
68,62% |
Historische BPM (149 gr/km; tarief 2016) |
14.931 |
Afschrijving (68,62%) |
-/- 10.247 |
= Verschuldigde BPM |
4.684 |
Leeftijdskorting (1,666% van € 11.109) |
-/- 185 |
= Verschuldigde BPM na leeftijdskorting |
4.499 |
Door belanghebbende is betaald op aangifte |
-/- 3.048 |
Naheffingsaanslag |
1.451 |
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de verschuldigde BPM kan worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige referentievoertuigen, de zogenoemde herleidingsmethode.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende betoogt in hoger beroep, net als bij de Rechtbank, dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over artikel 110 VWEU volgt, dat de beslissende vergelijkingsmaatstaf is de daadwerkelijke invloed van de BPM die rust op de zich reeds op de nationale markt bevindende voertuigen. Volgens belanghebbende is de herrekende bruto BPM, die bij aangifte van een importauto wordt berekend, de relevante heffingsmaatstaf in drie situaties: de situatie als bedoeld in het Besluit van 16 juni 2015 (extra leeftijdskorting bij aangifte importvoertuig), voor de teruggaaf bij export (artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992; hierna: Wet BPM) en ter bepaling van het bedrag aan BPM dat uit de heffingsgrondslag voor de omzetbelasting kan blijven bij de verkoop van een gebruikt voertuig. Volgens belanghebbende wordt in de eerste situatie, waarbij de extra leeftijdskorting wordt berekend, het bedrag aan BPM dat nog rust op de te registreren auto vastgesteld aan de hand van de herrekende bruto BPM. Volgens belanghebbende handelt hij daarom in overeenstemming met het systeem van de Wet BPM om bij de berekening van de nog op de referentieauto rustende BPM uit te gaan van de herrekende bruto BPM van die referentieauto – in het onderhavige geval € 7.229 – en dat te verminderen met het tabelpercentage (59,497%). Hierdoor zou de verschuldigde BPM voor belanghebbendes auto € 2.927 bedragen, hetgeen betekent dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, aldus belanghebbende.
4.2. Het Hof volgt het betoog van belanghebbende niet. De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de herleidingsmethode niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem van de Wet BPM. Dat systeem maakt het bij de invoer van een gebruikte auto mogelijk om een vermindering op de verschuldigde BPM in aanmerking te nemen door aan te sluiten bij de reële waardevermindering van de ingevoerde auto. Voor het berekenen van de waardevermindering biedt de wet drie methoden, namelijk de forfaitaire afschrijvingstabel, een in de handel gangbare koerslijst of een taxatierapport. De herleidingsmethode is geen door de wet toegestane methode en om die reden heeft de Inspecteur die terecht niet geaccepteerd.
4.3. Voorts heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende met de herleidingsmethode niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval – dan wel alle gevallen waarin de waardevermindering op grond van één van de door de Wet BPM voorgeschreven methoden is vastgesteld – méér BPM is geheven dan nog rust op soortgelijke voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, hetgeen wordt verboden door artikel 110 VWEU. Bij de vraag of daarvan sprake is, moet immers, voor zover hier van belang, de daadwerkelijke waardevermindering van het voertuig worden bepaald. De herrekende bruto BPM van referentievoertuigen is voor die bepaling niet bruikbaar, omdat dat bedrag een rekenkundige afgeleide is van de vastgestelde BPM bij invoer van een referentievoertuig waarvoor aangifte is gedaan met een taxatierapport. De herrekende bruto BPM is dus zelf geen uitdrukking van de reële waardevermindering van dat referentievoertuig in het handelsverkeer. Evenmin is het de uitdrukking van een restbedrag aan BPM dat geacht kan worden te zijn begrepen in de handelsinkoopwaarde van het eerder ingevoerde referentievoertuig ten tijde van de registratie van dat referentievoertuig. Daarom kan ook afschrijving op het herrekende bruto BPM-bedrag van dat referentievoertuig niet leiden tot de bepaling van het in de waarde van het referentievoertuig nog begrepen restbedrag aan BPM ten tijde van de registratie van de onderhavige auto.
4.4. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.5. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank..
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.