Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende; ab-houder van Y bv) is in 2006 geëmigreerd naar België. Als gevolg daarvan is aan hem een conserverende aanslag opgelegd waarbij een fictief vervreemdingsvoordeel uit ab in aanmerking is genomen ter zake van zijn aandelen in Y. In 2009 heeft X leningen aan een deelneming van Y verstrekt (de vordering). Eind 2011 stond het volledige bedrag van de vermelde conserverende aanslag nog open. X (buitenlands belastingplichtig) heeft in 2011 de vordering afgewaardeerd en als verlies uit row aangemerkt in de aangifte IB/PVV 2011. De Inspecteur heeft het afwaarderingsverlies geweigerd. Niet in geschil is dat op grond van het nationale recht de afwaardering volledig bij X ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht. In geschil is of de slotzin van artikel 13, paragraaf 5, Verdrag Nederland-België daaraan in de weg staat.

Vaststaat dat het afwaarderingsverlies als een vervreemding dient te worden aangemerkt zoals bedoeld in voornoemd artikel. Vaststaat voorts dat ter zake van de leningen bij emigratie geen conserverende aanslag is opgelegd omdat X de leningen eerst na zijn emigratie heeft verstrekt, en dat de waardemutaties op de vorderingen ná emigratie zijn ontstaan. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant is artikel 13, paragraaf 5, Verdrag Nederland-België dan om meerdere redenen niet van toepassing. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat paragraaf 4 van het verdrag van toepassing is en het heffingsrecht aan België is toegewezen. Het afwaarderingsverlies kan niet ten laste van het Nederlands inkomen komen, aldus de Rechtbank.

X heeft met toestemming van de staatssecretaris sprongcassatie ingesteld.

Volgens A-G Niessen heeft Nederland (slechts) het heffingsrecht ter zake van vermogenswinsten die ontstaan zijn in de periode voorafgaand aan de emigratie. Aangezien de tbs-vorderingen van X pas zijn ontstaan ná zijn emigratie naar België, bestaat volgens de A-G onvoldoende band tussen de tbs-vorderingen en Nederland om het heffingsrecht ter zake aan Nederland toe te wijzen. Deze interpretatie is in overeenstemming met de tekst van de laatste volzin van artikel 13, paragraaf 5, Verdrag Nederland-België. Uit het verband tussen de laatste volzin van artikel 13, paragraaf 5, Verdrag Nederland-België en de overige tekst van het artikel volgt tevens dat deze interpretatie – die ook in de gezamenlijke toelichting is gegeven – de juiste is. Het cassatieberoep is ongegrond, concludeert de A-G.

Deze zaak betreft de sprongcassatie tegen de uitspraak van Rechtbank Breda van 27 juli 2017.

Afwaardering tbs-vordering onder vermogenswinstartikel van voormalige Verdrag Nederland-België

De onderhavige casus vertoont sterke gelijkenis met die van het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2013. In dit arrest was de kwestie aan de orde of de afwaardering van een tbs-vordering door een inwoner van België kon worden beschouwd als een ‘vervreemding’ voor de toepassing van artikel 13, paragraaf 4, voormalige Verdrag Nederland-België (1970). Deze bepaling was gebaseerd op artikel 13, lid 5, OESO-Modelverdrag, de ‘saldobepaling’ voor vermogenswinsten die het heffingsrecht exclusief aan de woonstaat toekent. De Hoge Raad leidde uit het commentaar op artikel 13, lid 5, OESO-Modelverdrag af dat de term ‘gains from the alienation of any property’ niet uitsluit dat een staat voor de heffing over vermogenswinst aanknoopt bij een geconstateerde vermogensaanwas die niet door een vervreemding tot uitdrukking is gekomen. De afwaardering van de vordering was daarom een ‘vervreemding’ in de zin van artikel 13, paragraaf 4, voormalige Verdrag Nederland-België. De Hoge Raad concludeerde dat het heffingsrecht over de afwaardering van de tbs-vordering in kwestie op grond van deze bepaling aan België was toegewezen, waardoor Nederland geen rekening hoefde te houden met het afwaarderingsverlies. In dit verband refereerde de Hoge Raad aan het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2009 (over de fictieve vervreemding bij emigratie van ab-houders in box 2). Anders dan in dit arrest, betrof de afwaardering in het eerdergenoemde arrest van 1 maart 2013 echter geen fictieve vervreemding op basis van de toepasselijke Nederlandse wetgeving (resultaat uit overige werkzaamheden in box 1). Niettemin beschouwde de Hoge Raad de afwaardering als een vervreemding in verdragszin. 

Metadata

Rubriek(en)
Internationaal belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
A-G
Datum instantie
25 april 2018
Rolnummer
17/04329
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:467
Auteur(s)
Alexander Bosman
Loyens & Loeff/Vrije Universiteit
NLF-nummer
NLF 2018/1208
Aflevering
7 juni 2018
Judoreg
NFB1555
bwbr0011353&artikel=3.92,bwbr0011353&artikel=3.92

Naar de bovenkant van de pagina