Deze procedure bij Hof Den Bosch gaat over verzoeken om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting voor de jaren 2003 en 2005 tot en met 2011 door een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds (X; belanghebbende). Partijen zijn het erover eens dat X een Publikum Sondervermögen is. Het Hof gaat daarom uit van de gevolgen die deze kwalificatie met zich brengt, namelijk (i) dat buiten Duitsland woonachtige of gevestigde participanten in X in ieder geval tot en met 2021 niet door Duitsland in de belastingheffing worden betrokken voor zover X dividenden uit aandelen in buiten Duitsland gevestigde vennootschappen genoot en (ii) dat X in Duitsland subjectief is vrijgesteld van een belasting naar de winst (vgl. Hof Den Bosch 26 oktober 2022, 21/00402 e.a., ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, NLF 2022/2340, met noot van Adema).
Het Hof oordeelt dat het teruggaafverzoek dat betrekking heeft op het jaar 2003 terecht is afgewezen, aangezien X noch door overlegging van dividendnota’s noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van ‘te zijnen laste ingehouden dividendbelasting’ in de zin van artikel 10, lid 1, Wet DB 1965.
Het Hof komt met betrekking tot het jaar 2003 niet toe aan beantwoording van de vraag of X objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling. Met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2011 komt het Hof wel toe aan beantwoording van die vraag, aangezien X met betrekking tot die jaren dividendnota’s heeft overgelegd. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend omdat X onvergelijkbaar is met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Dat betekent dat zij geen aanspraak heeft op teruggaaf van in Nederland ingehouden dividendbelasting.
De uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant wordt bevestigd.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, gevestigd in vestigingsplaats (Duitsland), hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 september 2022, nummers BRE18/1903 tot en met 18/1910, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft voor de jaren 2003 en 2005 tot en met 2011 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2. De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen die betrekking hebben op de teruggaafverzoeken voor de jaren 2005 en 2006 gegrond verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds.
2.2.Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting. Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
2.3. Belanghebbende heeft bij haar verzoeken om teruggaaf dividendnota’s overgelegd, met uitzondering van het jaar 2003.
2.4. In de jaren waarop de teruggaafverzoeken zien en waarvoor dividendnota’s zijn overgelegd, staat vast dat belanghebbende dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen heeft ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting (hierna: dividendbelasting) is ingehouden.
2.5. De rechtbank heeft voor de boekjaren 2005 en 2006 een teruggaaf toegekend van 10% gelet op het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland en de standpunten van partijen daarover.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2. Belanghebbende concludeert voor alle jaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende een Publikum Sondervermögen is. Het hof zal daarom uitgaan van de gevolgen die deze kwalificatie met zich meebrengt, namelijk i) dat buiten Duitsland woonachtige of gevestigde participanten in belanghebbende in ieder geval tot en met 2021 niet door Duitsland in de belastingheffing worden betrokken voor zover belanghebbende dividenden uit aandelen in buiten Duitsland gevestigde vennootschappen genoot, en ii) dat belanghebbende in Duitsland subjectief is vrijgesteld van een belasting naar de winst.
Jaar 2003
4.2. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende met betrekking tot het jaar 2003 geen dividendnota’s heeft overgelegd.
4.3. Artikel 1, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bepaalt ten laste van wie de dividendbelasting wordt geheven. Dat is degene die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd is tot de opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van en deelnemerschapsleningen (dat wil zeggen leningen in de zin van artikel 10, lid 1, letter d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, hierna: Wet Vpb) aan in Nederland gevestigde vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal.
4.4. Met de woorden “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in de zin van artikel 10 Wet DB is tot uitdrukking gebracht dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als gerechtigde tot de opbrengst in de zin van artikel 1, lid 1, Wet DB. Betwist de inspecteur, zoals in dit geval, dat belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dan rust op belanghebbende de last om feiten te stellen, en bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken, die meebrengen dat zij wel aan die voorwaarden voldoet. Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarom voor belanghebbendes rekening.
4.5. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht, dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi). De inspecteur stelt dat belanghebbende ter zake van het jaar 2003 geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor met betrekking tot dat jaar recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op die teruggaaf bestaat. Bovendien is belanghebbende naar de mening van de inspecteur objectief onvergelijkbaar met een fbi.
4.6. Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft ter zake van het jaar 2003 geen dividendnota’s overgelegd. Hoewel belanghebbende diverse malen gewezen is op het ontbreken van de dividendnota’s en de eventuele gevolgen die daaraan verbonden zijn, heeft zij geen van die momenten aangegrepen om de dividendnota’s te overleggen of anderszins inhoudelijk in te gaan op dit standpunt van de inspecteur, terwijl niet gesteld en aannemelijk gemaakt is dat op grond van artikel 9, lid 3, Wet DB de uitreiking van dividendnota’s achterwege is gebleven. Alleen al om die reden is het hof van oordeel dat de verzochte teruggaaf er op afstuit dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja hoeveel Nederlandse dividendbelasting is ingehouden in het betrokken jaar.
4.7. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting ter zake van het jaar 2003 terecht is afgewezen, nu niet is komen vast te staan dat de teruggevraagde belasting ten laste van belanghebbende is ingehouden. Het hof komt in zoverre niet meer toe aan de vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi.
Jaren 2005 tot en met 2011
4.8. Met betrekking tot de jaren 2005 tot en met 2011 komt het hof aan een inhoudelijke beoordeling toe, aangezien belanghebbende met betrekking tot die jaren dividendnota’s heeft overgelegd.
4.9. Het hof heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2023 over een met belanghebbende vergelijkbaar beleggingsfonds onder meer het volgende overwogen:
“(…)Vergelijkbaarheid van belanghebbende met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen overigens voor alle in geschil zijnde jaren(…)4.35. Het hof heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2022 geoordeeld dat in Duitsland gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen, omdat Duitsland over uit Nederland stammend dividend niet heft van niet in Duitsland woonachtige of gevestigde aandeelhouders van die beleggingsfondsen. Het hof heeft zich daartoe gebaseerd op het (…) arrest-Deka , de hofuitspraak van 24 november 2017 en het die hofuitspraak betreffende arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021. Aan deze afdoeningswijze ligt ten grondslag dat de Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals belanghebbende niet leidt tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstelling aan haar aandeelhouders. Het hof twijfelt er niet aan dat de juiste uitleg van overweging 82 van het arrest-Deka van het HvJ inhoudt dat de belastingheffing van aandeelhouders in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds moet leiden tot een gelijke wijze van heffing over door dat fonds uitgekeerde dividenden ten opzichte van de Nederlandse regeling. In het Duitse belastingstelsel is een gelijke behandeling in dat opzicht niet gewaarborgd.4.36. Dat Duitsland ervoor kiest om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen valt weliswaar goed te verklaren vanuit de Duitse conceptie van een transparante belastingheffing over aandeleninkomen dat via beleggingsfondsen wordt behaald, maar die conceptie wijkt af van de wijze waarop Nederland probeert neutraal te heffen. Nederland laat immers uit andere landen stammend beleggingsinkomen niet ongemoeid als het wordt dooruitgedeeld aan niet-ingezeten aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, omdat Nederland niet diezelfde transparantiegedachte hanteert, waarin het beleggingsfonds als het ware wordt weggedacht, maar kiest voor een systeem van verlegging van de heffing van de fiscale beleggingsinstelling naar het niveau van haar aandeelhouders. Bij gebreke van harmonisatie kunnen de nadelen van dergelijke systeemverschillen echter niet door middel van een beroep op de verkeersvrijheden uit het VWEU worden weggenomen; daarvoor is harmonisatie vereist.4.37. Gelet op het voorgaande is belanghebbende onvergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Dat betekent dat zij geen aanspraak heeft op teruggaaf van dividendbelasting.”
4.10. Het voorgaande is mutatis mutandis van toepassing in de onderhavige zaak. Daarom moet het hoger beroep dat betrekking heeft op de jaren 2005 tot en met 2011 ongegrond worden verklaard.
Tussenconclusie
4.11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en P. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.