Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(305)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(3)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft op 30 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In geschil is of dat terecht is.
De bezwaarschriften zijn niet tijdig ingediend. X stelt evenwel dat zij de aanslagen pas op 17 september 2020 heeft ontvangen.
De Inspecteur heeft met een verzendrapport geen uitsluitsel gegeven aan welk van de postvervoerbedrijven (PostNL of SANDD) de aanslagen zijn aangeboden.
Niettemin acht Hof Den Haag aannemelijk dat X al eerder dan 17 september 2020 bekend is geworden met de aanslag over 2018. Dat blijkt uit een betalingsregeling met de Ontvanger en betalingen. Het bezwaar over 2018 is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2019 moet ervan worden uitgegaan dat X deze pas op 17 september 2020 onder ogen heeft gekregen. Het op 30 september 2020 ingediende bezwaarschrift had daarom ontvankelijk verklaard moeten worden. Het Hof doet de zaak inhoudelijk af en verklaart het bezwaar inzake de aanslag 2019 ongegrond.
BRON
Uitspraak van 5 oktober 2022 in het geding tussen: X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: M. Gümüs)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2021, nummers SGR21/58 en SGR21/926.
Procesverloop
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.532 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 14 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.400 (de aanslag 2019).
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende vervolgens in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering en de verzoeken afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van éénmaal € 49. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 augustus 2022. Partijen zijn verschenen, waarbij zij aan de zitting hebben deelgenomen door middel van een directe beeld- en geluidsverbinding via MS Teams. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.1. Op 14 mei 2018 heeft belanghebbende verzocht om een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Hierbij heeft zij onder meer een bedrag van € 3.252 aangegeven als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.1.2. Met dagtekening 15 juni 2018 is een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 opgelegd conform belanghebbendes verzoek om een voorlopige aanslag. De voorlopige aanslag resulteerde in een te ontvangen bedrag van € 1.409.
2.1.3. Op 13 juli 2019 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Hierin is geen bedrag aangegeven als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.1.4. De aanslag 2018 resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.167.
2.2.1. Met dagtekening 15 januari 2019 is een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2019. De voorlopige aanslag vermeldt een bedrag aan periodieke uitkeringen van negatief € 3.252. De voorlopige aanslag resulteerde in een te ontvangen bedrag van € 1.340.
2.2.2. Op 30 april 2020 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend. Hierin is geen bedrag aangegeven als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
2.2.3. De aanslag 2019 resulteerde in een te betalen bedrag van € 940.
2.3.1. De aanslag 2018 en de aanslag 2019 zijn gedagtekend op respectievelijk 11 september 2019 en 6 juni 2020 en zijn gericht aan belanghebbende op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.3.2. Daarnaast zijn de aanslagen in belanghebbendes Berichtenbox op MijnOverheid geplaatst op respectievelijk 28 augustus 2019 (aanslag 2018) en 25 mei 2020 (aanslag 2019).
2.4. De stukken van het geding bevatten een uitdraai waaruit volgt dat belanghebbende vanaf 10 mei 2011 woont op het onder 2.3.1 genoemde adres.
2.5.1. De ontvanger van de Belastingdienst heeft op 22 oktober 2019 uitstel van betaling verleend voor het te betalen bedrag inzake de aanslag 2018.
2.5.2. In de periode 3 december 2019 tot en met 4 september 2020 heeft belanghebbende verschillende deelbetalingen gedaan ter zake van de aanslag 2018.
2.5.3. Bij bericht van 16 september 2020 is belanghebbende door de ontvanger van de Belastingdienst geïnformeerd dat het openstaande bedrag van de aanslag 2018 is gewijzigd. De brief is verstuurd naar het onder 2.3.1 vermelde adres.
2.6.1. Bij bericht van 19 augustus 2020 heeft de ontvanger van de Belastingdienst een aanmaning verzonden naar belanghebbende inzake de aanslag 2019. De aanmaning is verzonden naar het onder 2.3.1 genoemde adres.
2.6.2. Bij bericht van 9 september 2020 heeft de ontvanger van de Belastingdienst een dwangbevel voor de achterstand in de betaling van de aanslag 2019 verzonden naar belanghebbende.
2.7. De bezwaarschriften zijn gedagtekend op 28 september 2020 en zijn blijkens een poststempel van de Belastingdienst ontvangen op 30 september 2020. In de bezwaarschriften wordt de gemachtigde vermeld als contactpersoon.
2.8.1. Op 20 november 2020 heeft de Inspecteur twee brieven verzonden naar belanghebbende betreffende “Uitspraak op uw bezwaarschrift en beslissing op uw verzoek” inzake de aanslag 2018 en de aanslag 2019. De brieven vermelden onder meer:
Ik verklaar uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk.
U kunt bij de rechtbank in beroep gaan tegen het niet-ontvankelijk verklaren van uw bezwaarschrift. In bijlage 1 leest u hoe u dit kunt doen.
Behandeling van uw bezwaar als verzoek
Ik heb uw bezwaarschrift behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering.
(…)
Beslissing op uw verzoek
2.8.2. Bij de brieven is een “Toelichting op het beroep” gevoegd als bijlage 1 en een “Toelichting op het bezwaar” als bijlage 2.
2.8.3. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
2.9.1. Tot de gedingstukken behoort voor zowel de aanslag 2018 als de aanslag 2019 een “Rapport Datum Verzending”. De rapporten zijn opgemaakt door [A] op 10 december 2021. Het rapport ter zake van de aanslag 2018 vermeldt onder meer:
2.9.2. Het rapport ter zake van de aanslag 2019 vermeldt onder meer:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen 2018 en 2019 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Voor zover de bezwaren tegen de aanslagen 2018 en 2019 ontvankelijk zijn, is in geschil of de aanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en ontvankelijkverklaring van de bezwaren.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid bezwaarschriften
5.1.1. De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat in afwijking van artikel 6:8 Awb de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:9, lid 1, Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, met dien verstande dat bij verzending per post, gelet op artikel 6:9, lid 2, Awb, het bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.1.2. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
5.2. De onderhavige aanslagen zijn gedagtekend 11 september 2019 (aanslag 2018) respectievelijk 6 juni 2020 (aanslag 2019). Het bezwaarschrift is tijdig ingediend indien dit uiterlijk op 23 oktober 2019 respectievelijk 18 juli 2020 door de Inspecteur is ontvangen dan wel indien dit voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk op 30 oktober 2019 respectievelijk 25 juli 2020 is ontvangen. Aangezien de Inspecteur de bezwaarschriften heeft ontvangen op 30 september 2020, zijn deze niet tijdig ingediend. Belanghebbende stelt echter dat zij de aanslagen pas op 17 september 2020 heeft ontvangen.
5.3. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, volgt dat indien een belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit is begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. In een geval waarin de inspecteur stelt dat het besluit is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.
5.4. Niet in geschil is dat de aanslagen zijn geadresseerd aan het juiste woon- en correspondentieadres van belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de aanslagen zijn verzonden heeft de Inspecteur voor zowel de aanslag 2018 als de aanslag 2019 een “Rapport datum verzending” overgelegd (zie 2.9.1 en 2.9.2). De rapporten bevatten een verslag van de bevindingen uit het ingestelde onderzoek naar de postaanbieding van de aanslagen waarbij verschillende systemen van de Belastingdienst zijn geraadpleegd.
5.5.1. Het rapport inzake de aanslag 2018 vermeldt dat de partij documenten waartoe ook de aanslag 2018 behoorde op 3 september 2019 is aangeboden aan de postvervoerbedrijven PostNL en SANDD. Het rapport geeft daarmee geen uitsluitsel aan welk van beide postvervoerbedrijven de aanslag is aangeboden. Desalniettemin acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende al eerder dan 17 september 2020 bekend is geworden met de aanslag 2018. Belanghebbende heeft immers al in 2019 een betalingsregeling getroffen met de ontvanger van de Belastingdienst ter zake van de aanslag 2018 (zie 2.5.1 tot en met 2.5.3). Op grond daarvan heeft belanghebbende van 3 december 2019 tot en met 4 september 2020 betalingen verricht op de aanslag 2018. In de bezwaarschriften wordt ook verwezen naar deze deelbetalingen. Belanghebbende was derhalve redelijkerwijs in ieder geval op 22 oktober 2019 (datum uitstel van betaling) dan wel 3 december 2019 bekend met de aanslag 2018. Het bezwaarschrift tegen de aanslag 2018 is derhalve niet tijdig ingediend. Belanghebbende heeft verder geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden kunnen maken, zodat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
5.5.2. Het rapport inzake de aanslag 2019 vermeldt dat de partij documenten waartoe ook de aanslag 2019 behoorde op 29 mei 2020 is aangeboden aan de postvervoerbedrijven PostNL en SANDD. Het rapport geeft daarmee geen uitsluitsel aan welk van beide postvervoerbedrijven de aanslag is aangeboden. Ook ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur hierover geen uitsluitsel kunnen geven. De Inspecteur heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de aanslag 2019 aan een postvervoerbedrijf is aangeboden voor verzending aan belanghebbende. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanslag 2019 niet op de in artikel 3:41 Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt. De beroepstermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop belanghebbende een afschrift van die aanslag onder ogen heeft gekregen. In een zodanig geval geldt dus niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld (vgl. HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875). Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende de aanslag 2019 pas op 17 september 2020 onder ogen heeft gekregen. Aangezien het bezwaarschrift is ontvangen op 30 september 2020 (zie 2.7) bestaat er daarom geen reden om het bezwaarschrift inzake de aanslag 2019 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
5.6. Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vgl. HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330, BNB 2006/290). In het onderhavige geval hebben partijen het Hof gevraagd, bij het oordeel dat een of beide bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, het geschil inhoudelijk te beoordelen en daarin uitspraak te doen. Het Hof zal daarom zelf in de zaak met betrekking tot de aanslag 2019 voorzien.
Aanslag 2019
5.7. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat in de voorlopige aanslag ten onrechte rekening is gehouden met de aftrek van een bedrag van € 3.252 aan kosten in verband met periodieke uitkeringen. Zij heeft aangevoerd dat zij heeft verzocht om een voorlopige teruggaaf en na indiening daarvan constateerde dat voormeld bedrag ten onrechte in aftrek was gebracht. Vervolgens heeft zij diverse keren contact gezocht met de Belastingdienst om de fout te laten herstellen hetgeen niet is gebeurd. Voor zover belanghebbende stelt dat zij de Inspecteur heeft verzocht de voorlopige aanslag te herzien nadat deze was opgelegd, geldt dat zij haar stelling, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.8. Voor zover belanghebbende ter zitting nog heeft willen stellen dat de aanslag 2019 niet juist is omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen van in totaal € 3.252, mist haar stelling feitelijke grondslag. Belanghebbende heeft in het geheel geen concrete onderbouwing gegeven waaruit volgt dat zij recht heeft op deze kostenaftrek.
Slotsom
5.9. Het hoger beroep is gegrond omdat het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2. Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 3.036 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, en wegingsfactor 1).
6.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185 (€ 49 en € 136) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake de aanslag 2019;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag 2019;
- verklaart het bezwaar inzake de aanslag 2019 ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036;
- bepaalt dat de Inspecteur het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en R.P.C.W.M. Brandsma, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 5 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken.