Direct naar content gaan

Samenvatting

Een stichting voor christelijk onderwijs maakte gebruik van externe schoonmaakbedrijven. Om de schoonmaak in eigen beheer te gaan uitvoeren heeft de stichting X (bv) opgericht. De stichting houdt 100% van de aandelen in X (de belanghebbende in deze procedure). Bedrijf E houdt toezicht op de schoonmaakwerkzaamheden die door X worden uitgevoerd.

In geschil is of de stichting en X een fiscale eenheid vormen in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB 1968.

Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden van financiële, organisatorische en economische verwevenheid. De stichting en X voldoen aan alle voorwaarden om als één ondernemer voor de btw te worden aangemerkt. Hof Den Haag heeft het oordeel van de Rechtbank bevestigd. Van misbruik van recht is volgens het Hof geen sprake, daargelaten of de Inspecteur hoegenaamd in hoger beroep nog de stelling kan innemen dat in deze situatie het leerstuk van misbruik van recht van toepassing is. Voor een hogere vergoeding van de proceskosten dan een vergoeding volgens de standaardregeling is volgens het Hof geen plaats.

De staatssecretaris van Financiën heeft cassatieberoep ingesteld. Hij voert aan dat economische en organisatorische verwevenheid tussen de stichting en X ontbreekt. Ook neemt de staatssecretaris het standpunt in dat het Hof de gedachtegang die ten grondslag ligt aan zijn oordeel dat geen sprake is van misbruik van recht, niet inzichtelijk heeft gemaakt, zodat sprake is van een gebrekkige motivering.

X neemt in het incidentele cassatieberoep het standpunt in dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten.

A-G Ettema gaat in een gemeenschappelijke bijlage bij deze conclusie en de vergelijkbare zaak met nummer 18/01450 in op het algemene rechtskader met betrekking tot de fiscale eenheid, het begrip economische verwevenheid en de vraag of ondernemers die (ook) niet-economische activiteiten verrichten tot een fiscale eenheid kunnen toetreden. De aangevoerde middelen worden in deze conclusie behandeld.

Volgens de A-G is zowel het cassatieberoep van de staatssecretaris als het incidentele cassatieberoep van X ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1 januari 2013 - 31 maart 2015
Instantie
A-G
Datum instantie
31 december 2018
Rolnummer
17/03702
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1435
Auteur(s)
M. van Helden MSc
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2019/0461
Aflevering
28 februari 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2308
bwbr0002629&artikel=7&lid=4,bwbr0002629&artikel=7&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina