Bestuurdersaansprakelijkheid; geen grove schuld; tijdige melding betalingsonmacht
undefined, 11 mei 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(12)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is door de Ontvanger op grond van artikel 36, lid 1, IW 1990 aansprakelijk gesteld voor de aan B (bv) opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en de daarin begrepen heffings- en belastingrente tot een bedrag van € 51.324.
X heeft beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld.
Hof Den Bosch oordeelt dat de naheffingsaanslagen niet het gevolg zijn van grove schuld aan de zijde van B. Het Hof acht in dit verband geloofwaardig dat X destijds niet werd bijgestaan door een professionele adviseur en dat een interne medewerker de boekhouding verzorgde. Deze medewerker kende de relevante regelgeving niet.
Gelet hierop kon een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht worden gedaan vóór de vervaldatum van de naheffingsaanslagen. Dit betekent dat uiterlijk 11 januari 2016 namens B een melding betalingsonmacht moest worden gedaan.
Volgens het Hof is bij X tijdens een boekenonderzoek en onderhandelingen voor een vso de indruk gewekt dat de Belastingdienst op de hoogte was van de betalingsonmacht van B. Indien sprake is van een miscommunicatie tussen de Inspecteur en de Ontvanger, kan dit X niet worden tegengeworpen. Van X kon niet worden verwacht dat hij na de onderhandelingen over de vso en de diverse uitlatingen van de Inspecteur rekening moest houden met aansprakelijkstelling door de Ontvanger.
Het Hof concludeert dat bij X het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de betalingsonmacht van B tijdig bekend was bij de Belastingdienst en dat dit in de weg staat aan zijn latere aansprakelijkstelling. De beschikking aansprakelijkstelling wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van 11 mei 2022 in het geding tussen:
X te Z, land, belanghebbende, (gemachtigde: …)
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 25 juni 2021, nummer BRE18/4174.
Procesverloop
1.1. De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 november 2017 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 51.324 (hierna: de beschikking).
1.2. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 134. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 31 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. [A B.V.] is sinds 27 december 2004 enig aandeelhouder van [B B.V.]
[C B.V.] is sinds 6 september 2006 enig aandeelhouder en sinds 31 december 2003 bestuurder van [A B.V.] Belanghebbende is sinds 29 juni 1999 enig aandeelhouder en bestuurder van [C B.V.]
2.2. Vanaf 4 februari 2015 heeft bij [C B.V.] en de aan haar gelieerde vennootschappen, waaronder [B B.V.] , een boekenonderzoek plaatsgevonden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting (hierna: OB) over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012.
2.3. In het kader van het boekenonderzoek heeft de inspecteur bij brief van 15 oktober 2015 aanvullende vragen gesteld.
2.4. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur bij brief van 12 november 2015 aangekondigd aan [B B.V.] naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB), met boete en rente, op te zullen leggen over de periode 2010 tot en met 2013. Ten aanzien van de op te leggen naheffingsaanslagen is in die brief het volgende opgenomen:
2.5. Bij brief van 13 november 2015 heeft de gemachtigde de aanvullende vragen in het kader van het boekenonderzoek uit de in 2.3 genoemde brief van de inspecteur beantwoord.
In die brief is onder meer het volgende opgenomen:
2.6. Op 28 december 2015 zijn aan [B B.V.] de volgende naheffingsaanslagen OB (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd:
Periode |
Aanslagnummer |
Belasting |
Boete |
Heffings/belasting-rente |
Totaal |
01.01.10 t/m 31.12.2011 |
[aanslag 1] |
€ 11.907 |
€ 2.976 |
€ 1.793 |
€ 16.676 |
01.01.2012 t/m 31.12.2013 |
[aanslag 2] |
€ 34.085 |
€ 8.521 |
€ 3.539 |
€ 46.145 |
Totaal |
€ 45.992 |
€ 11.497 |
€ 5.332 |
€ 62.821 |
2.7. Belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 7 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. In het bezwaarschrift staat onder meer:
2.8. De resultaten van het in 2.2 genoemde boekenonderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 24 november 2016. In het rapport staat onder meer:
2.9. Een tussen de Belastingdienst en, onder meer, [B B.V.] gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de vso) van 25 november 2016 maakt deel uit van het in 2.8 genoemde rapport. In die vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
Aan de totstandkoming van deze overeenkomst is het volgende voorafgegaan: Begin februari 2015 is een boekenonderzoek aangekondigd bij partij A (en nog enkele vennootschappen). Het onderzoek heeft plaatsgevonden door meerdere medewerkers van de Belastingdienst en voor meerdere middelen. Gedurende het onderzoek zijn diverse geschilpunten naar voren gekomen. Daarover is veel hier niet nader geduide correspondentie gewisseld. Ook via e-mail.
4. Inhoud van overeenkomst
Partijen zijn het volgende overeengekomen (deze vso — aanvullend — maakt deel uit van de nog uit te brengen rapportage in verband met het boekenonderzoek):
(…)
d. De correctie verlegde omzetbelasting over de jaren 2011 t/m 2014 bedraagt € 95.942 (conform cijfers adviseur)
e. Correctie pro rata regeling omzetbelasting periode 2011 t/m 2014 € 21.434
f. De akkoordverklaringen door de adviseur, zoals verwoord in brieven van 13 november 2015, nrs CP/ 155400/249933 en 249936 ( [C B.V.] cs, [D B.V.] , [E B.V.] en [F B.V.] ) blijven in stand.
(…)
5. Heffingsrente, invorderingsrente en boete
Heffingsrente/belastingrente wordt berekend conform de wettelijke bepalingen.
lnvorderingsrente wordt berekend conform de wettelijke bepalingen.
De op grond van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 op te leggen boete wordt als volg t vastgesteld:
Verzuimboete ex artikel 67c AWR inzake de naheffingsaanslag(en) loonheffingen (1 maal) ad € 5278 (max.)
Verzuimboete ex artikel 67c AWR inzake de naheffingsaanslag(en) omzetbelasting (l maal)
ad € 5278 (max.)
6. Afstand van rechtsmiddelen
2.10. Op 2 februari 2017 heeft het eindgesprek inzake het boekenonderzoek plaatsgevonden. Het verslag van het eindgesprek heeft belanghebbende op 19 april 2018 ontvangen. In dat verslag is onder meer het volgende opgenomen:
(BP = de heer [G] , controleur van de Belastingdienst, BV = de heer [H] , controller bij [B B.V.] en GN = gemachtigde van belanghebbende)
2.11. Bij e-mail van 10 maart 2017 is het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen ten name van [B B.V.] ingetrokken.
2.12. De Ontvanger heeft bij brief van 12 oktober 2017 meegedeeld dat de door [B B.V.] verschuldigde OB, vergrijpboetes en heffings- en belastingrente - vermeerderd met rente en kosten - van in totaal € 71.579 per direct dienen te worden voldaan en dat belanghebbende als bestuurder persoonlijk aansprakelijk zal worden gesteld wanneer geen betaling van die belastingschuld volgt.
2.13. Bij brief van 7 november 2017 heeft de Ontvanger belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om hem aansprakelijk te stellen voor de in 2.12 genoemde belastingschuld van [B B.V.]
2.14. Bij brief van 9 november 2017 heeft belanghebbende gereageerd op het in 2.13 genoemde voornemen van de Ontvanger. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
2.15. Bij de beschikking is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de door [B B.V.] onbetaald gelaten OB en heffings- en belastingrente tot een bedrag van € 51.324. Aansprakelijkstelling voor de vergrijpboetes vond niet plaats.
2.16. Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling.
2.17. Belanghebbende heeft bij brief van 31 januari 2018 een aanvulling op het bezwaar verzonden.
2.18. Belanghebbende heeft op 7 maart 2018 inzage gehad in het dossier van de Belastingdienst.
2.19. Naar aanleiding van het bezwaar van belanghebbende heeft op 22 maart 2018 het hoorgesprek plaatsgevonden. Belanghebbende heeft zich bij brief van 8 mei 2018 akkoord verklaard met het verslag van het hoorgesprek en bij diezelfde brief zijn bezwaarschrift aangevuld.
2.20. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 mei 2018 het bezwaar van belanghebbende afgewezen. De Ontvanger heeft bij separate beslissing het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
Tussenconclusie
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door [B B.V.] onbetaald gelaten naheffingsaanslagen OB en de in verband daarmee berekende heffings- en belastingrente.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de werkelijke proceskosten en de griffierechten.
4.3. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Belanghebbende is door de Ontvanger op grond van artikel 36, lid 1, Invorderingswet 1990 (IW) aansprakelijk gesteld voor de aan [B B.V.] opgelegde naheffingsaanslagen en de daarin begrepen heffings- en belastingrente tot een bedrag van € 51.324. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van artikel 36, lid 5, onderdeel c, IW als bestuurder van [B B.V.] moet worden aangemerkt. Ook is de hoogte van de aansprakelijkstelling niet in geschil.
5.2.1. Net als in beroep is in hoger beroep in geschil of een rechtsgeldige melding betalingsonmacht is gedaan. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de melding van 8 juni 2010 niet kan worden aangemerkt als doorlopende rechtsgeldige melding van betalingsonmacht.
5.2.2. Belanghebbende beroept zich op vertrouwen, dat tijdens het boekenonderzoek bij hem zou zijn gewekt. In dit verband is de eerste vraag of de naheffingsaanslagen en rentebeschikkingen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, onder de vso vallen en dit in de weg staat aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende. Belanghebbende heeft tijdens het boekenonderzoek en de onderhandelingen over de vso meermaals aan de inspecteur gemeld dat sprake is van betalingsonmacht bij [B B.V.] Bij de totstandkoming van de vso was de Ontvanger ook betrokken. Hoewel de Ontvanger niet aan tafel zat, heeft de inspecteur iedere stap in het proces met de Ontvanger besproken. Naar aanleiding van het afrondende gesprek met de inspecteur heeft belanghebbende besloten de bezwaren namens [B B.V.] in te trekken in de veronderstelling dat de vergrijpboeten van tafel waren en de naheffingsaanslagen niet behoefden te worden betaald. Anders had [B B.V.] doorgeprocedeerd om de boeten aan te vechten, aldus belanghebbende.
5.2.3. De Ontvanger bestrijdt dit standpunt onder verwijzing naar de formele eisen die aan een rechtsgeldige melding betalingsonmacht worden gesteld. De melding moet schriftelijk worden gedaan bij de Ontvanger, waarbij inzicht moet worden gegeven in de oorzaken van de betalingsonmacht. Een dergelijke melding is niet gedaan. De Ontvanger is niet in die mate betrokken geweest bij de vso, dat hij eerder had kunnen of moeten weten dat sprake was van betalingsonmacht aan de zijde van [B B.V.] Het ging vooral om de nog op te leggen belastingaanslagen, waarvoor zekerheid moest worden gesteld in de vorm van een hypotheek.
5.3. Om te beginnen zal het Hof beoordelen of sprake is van grove schuld aan de zijde van [B B.V.] De bewijslast rust in dezen op de inspecteur. In het controlerapport en in de aankondigingsbrief van de naheffingsaanslagen heeft de inspecteur het voornemen om de vergrijpboeten op te leggen, onderbouwd. In wezen verwijt de inspecteur [B B.V.] dat zij wist dan wel behoorde te weten dat zij met de beschreven handelwijze te weinig omzetbelasting voldeed. Uit welke feiten of omstandigheden volgt dat [B B.V.] dit wist of behoorde te weten, wordt niet beschreven. Er wordt verwezen naar de geldende regelgeving. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd toegelicht dat hij destijds niet werd bijgestaan door een professionele adviseur en dat een interne medewerker de boekhouding verzorgde. Deze medewerker kende deze regelgeving niet. [B B.V.] was in de veronderstelling dat zolang de schuld inbaar was, de omzetbelasting niet behoefde te worden gecorrigeerd. De omzetbelasting in deze schulden is niet gecorrigeerd, aangezien de crediteuren de vorderingen niet hadden prijsgegeven. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig en volgt belanghebbende in het standpunt dat de naheffingsaanslagen niet het gevolg zijn van grove schuld aan de zijde van [B B.V.] Op de balans van [B B.V.] staat ook een omzetbelastingschuld van € 427. Gelet op de relatieve en absolute geringheid van deze schuld zal het Hof hieraan geen verdere conclusies verbinden. De melding van de betalingsonmacht kon dus ook later rechtsgeldig worden gedaan, uiterlijk vóór de vervaldatum van de naheffingsaanslagen.
5.4.1. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2011, nr. 10/01211, ECLI:NL:HR:2011:BR7038, BNB 2012/50, volgt dat voor belasting die niet op aangifte is voldaan of afgedragen, een rechtsgeldige melding betalingsonmacht moet worden gedaan vóór de vervaldatum van de naheffingsaanslagen. Dit betekent dat uiterlijk 11 januari 2016 namens [B B.V.] een melding betalingsonmacht moest worden gedaan.
5.4.2. Het Hof komt tot de conclusie dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de betalingsonmacht van [B B.V.] tijdig bekend was bij de Belastingdienst en dat dit in de weg staat aan zijn latere aansprakelijkstelling.
5.4.3. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat de betalingsonmacht tijdens het boekenonderzoek en tijdens de onderhandelingen voor de vso meermaals met de inspecteur is besproken dan wel onder diens aandacht is gebracht en dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan waaruit kan worden afgeleid dat in ieder geval bij de inspecteur duidelijk moest zijn dat [B B.V.] niet kon betalen. Zo is in de brief van 13 november 2015 (zie 2.5) en in het bezwaarschrift van 7 januari 2016 (zie 2.7) opgenomen dat sprake is van betalingsonmacht. In het controlerapport schrijft de controleur dat [B B.V.] geen activiteiten meer verricht en dat in het verleden een melding betalingsonmacht is gedaan (zie 2.8) en uit de boekhouding blijkt dat [B B.V.] aanzienlijke schulden op de balans heeft. Tijdens het eindgesprek is naar aanleiding van een opmerking van de inspecteur aan de orde gesteld dat correcties die niet betaald zullen worden, niet ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht (zie 2.10). Met deze constatering waren alle aanwezigen het eens, zodat in ieder geval de inspecteur wist dat de naheffingsaanslagen niet betaald zouden worden.
5.4.4. De Ontvanger is ook bij de besprekingen over de vso betrokken, zij het dat hij niet bij de onderhandelingen aanwezig was. Hij moest wel akkoord gaan met maatregelen om de invordering van de belastingschulden te verzekeren. Hierbij werden de naheffingsaanslagen die aan [B B.V.] waren opgelegd, buiten beschouwing gelaten. Belanghebbende heeft hieraan de indruk ontleend dat deze schulden niet meer betaald hoefden te worden. Het Hof kan belanghebbende in deze gedachtegang wel volgen, aangezien [B B.V.] partij bij de vso is en het akkoord in de brief van 13 november 2015 in de vso is opgenomen (paragraaf 4, onder f). De verschuldigdheid van de omzetbelasting stond daarmee vast. Het is dan opmerkelijk dat de naheffingsaanslagen die aan [B B.V.] zijn opgelegd, niet zijn meegenomen in het akkoord met de Ontvanger. Tenzij de inspecteur en (in de visie van belanghebbende) de Ontvanger niet meer rekenden op betaling daarvan.
5.4.5. Bij belanghebbende is de indruk gewekt dat de Belastingdienst op de hoogte was van de betalingsonmacht van [B B.V.] Dat de inspecteur en de Ontvanger twee verschillende functionarissen zijn met ieder een eigen bevoegdheid, doet hieraan gelet op alle bijzondere omstandigheden van dit geval niet af. Het Hof is van oordeel dat onder de hiervoor beschreven omstandigheden het zorgvuldigheidsbeginsel de inspecteur noopte om de Ontvanger volledig inzicht te geven in de financiële positie van alle betrokkenen, waaronder [B B.V.] Indien sprake is van een miscommunicatie tussen de inspecteur en de Ontvanger, kan dit belanghebbende niet worden tegengeworpen. Van belanghebbende kon niet worden verwacht dat hij na de onderhandelingen over de vso en de diverse uitlatingen van de inspecteur rekening moest houden met aansprakelijkstelling door de Ontvanger. De inspecteur had belanghebbende niet zo lang in de waan mogen laten dat de oude melding uit 2010 nog steeds geldig was.
5.5. De conclusie luidt dat het gelijk aan belanghebbende is. Het Hof zal de beschikking vernietigen.
Proceskosten
6.1. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten af. Niet is gebleken dat de Ontvanger tegen beter weten in heeft geprocedeerd of dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat vergoeding van de werkelijke proceskosten aan de orde is. Er is eerder sprake van een jammerlijke miscommunicatie tussen alle betrokkenen. Het Hof wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Rechtbank.
6.2. Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding wordt vastgesteld op € 538 voor de bezwaarfase (2 punten à € 269 x wegingsfactor 1, gemiddeld), € 1.897,50 voor de beroepsfase (2,5 punt à € 759 x wegingsfactor 1, gemiddeld) en € 1.518 voor de hogerberoepsfase (2 punten à € 759 x wegingsfactor 1, gemiddeld), in totaal € 3.953,50.
6.3. Voorts dient de Ontvanger het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking;
- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.953,50;
- gelast de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 180 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 11 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.